e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schijveneg, vleugeleg schijf[eg]: šīf˱[eg] (Klimmen), schijven[eg]: šīvǝ(n)[eg] (Klimmen) Een schijveneg is eigenlijk geen eg in de oorspronkelijke zin van het woord. Het is een dooreen tractor of door twee paarden getrokken werktuig, dat in wezen bestaat uit een aantal schotelvormige schijven, verdeeld over twee assen die met elkaar een verstelbare stompe hoek vormen. Zie afb. 65. Doordat de schijven schuin staan ten opzichte van de trekrichting, snijden ze met hun randen wringend door de grond. De grond wordt zo losgemaakt en verkruimeld. In dit lemma zijn ook termen opgenomen die verkregen werden door de woordvraag vleugeleg. Dat schijnt een op de schijveneg gelijkend werktuig te zijn, dat in plaats van geheel ronde, sterk gekartelde schijven ("schotels met happen eruit") heeft. Zie afb. 66. Hoe ''eg'' en ''eg'' moeten worden opgevat, is aangegeven in het lemma ''eg''. Voor het variantgedeelte ''wel'' zie men het lemma ''landrol''. [N 11, 72f + h; N 11A, 153 + 169d + h; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.] I-2
schijvenploeg schijvenploeg: šī.vǝplōx (Klimmen) Een modern ploegtype dat in plaats van scharen drie of vier schijven heeft. I-1
schil van een vrucht schil: sjèl (Klimmen), + WLD  sjel (Klimmen), Veldeke  de sjèl (Klimmen) De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)] || schil [SGV (1914)] I-7
schilder schilder: šeldǝr (Klimmen), verver: vɛrǝvǝr (Klimmen) Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.] II-9
schilderen, verven het verfwerk doen: ǝt ˲vęrǝfwęrǝk˱ dōn (Klimmen), schilderen: šeldǝrǝ (Klimmen), strijken: štrīkǝ (Klimmen), verven: vɛrvǝ (Klimmen), vɛrǝvǝ (Klimmen) Het oppervlak van voorwerpen ter conservering en kleurgeving bedekken met verf. [S 39; N 67, 64a; monogr.] II-9
schilderij schild: schild (Klimmen), schilderij: ein sjoin sjilderie (Klimmen), sjilderie (Klimmen) schilderij [SGV (1914)] || Schilderij. || schoone [een ~ schilderij] [SGV (1914)] III-3-2
schildersbedrijf, -ambacht ambacht: ambax (Klimmen), bedrijf: bǝdrīf (Klimmen), geschäft: gǝšɛf (Klimmen), het vak: ǝt ˲vak (Klimmen), schildersvak: šeldǝrs˲vak (Klimmen) [N 67, 99d] II-9
schildersgereedschap gereedschap: gǝręjtšap (Klimmen), gerei: gǝręj (Klimmen), geschier: gǝšīǝr (Klimmen), getuig: gǝtȳx (Klimmen) Algemene benaming voor het gereedschap dat door de schilder wordt gebruikt. [N 67, 99e] II-9
schilderskam gummi kam: gømi kam (Klimmen  [(meervoud: gømi kɛm)]  ), schilderskam: šeldǝškamp (Klimmen), stalen kam: štǭlǝ kam (Klimmen  [(ook gebruikt voor andere versieringstechnieken: dus niet alleen voor houtimitatie)]  ) Grofgetande kam van staal, kurk of rubber die onder meer wordt gebruikt bij het imiteren van hout. Zie ook afb. 99. [N 67, 59] II-9
schilderskiel kiel: kēl (Klimmen), lange witte kiel: laŋǝ wetǝ kēl (Klimmen) Lange, witte kiel die vroeger tijdens de schilderwerkzaamheden door de schilder werd gedragen. [N 67, 100a; monogr.] II-9