e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schrikken zich verschrikken: zich versjrikke (Klimmen, ... ) door een plotseling angstgevoel bevangen worden en daardoor een onwillekeurige beweging maken [schrikken, verschieteen, ijzen] [N 85 (1981)] || schrikken (geen context) [DC 38 (1964)] III-1-4
schrobben schrobben: sjroebbe (Klimmen) schrobben III-2-1
schrobbezem schrobber: sjrubber (Klimmen), sjrübber (Klimmen) bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)] III-2-1
schrobzaag, sleutelgatzaag sleutelzeeg: šløtǝlzē̜x (Klimmen) Handzaag met een smal, spits toelopend blad, die wordt gebruikt om midden in hout en langs gebogen lijnen te zagen. Soms wordt er voor het zagen van sleutelgaten een andere zaag van een vergelijkbaar type gebruikt, kleiner en met een ander handvat. Die wordt ook wel met de term ɛsleutelgatzaagɛ aangeduid. Zie ook afb. 13.' [N 53, 4-5; N G, 23c; monogr.; N 33, 330] II-12
schroefdraad gewinde: gǝwen (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Emma]) [N 95, 749] II-5
schroeien snerken: sjnirke (Klimmen), sjnirreke (Klimmen), šnerkə (Klimmen) Aan de oppervlakte verbranden (blesteren, verbranden, schroeien, zengen, schroken, schoepen) [N 79 (1979)] || schroeien [SGV (1914)] III-2-1
schroevedraaier schroeve(n)draaier: šrūvǝdri.ǝr (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) [N 95, 748] II-5
schrokken buffelen: buffellə (Klimmen), kolsen: kolse (Klimmen), maksen: makse (Klimmen), spikken: sjpikkə (Klimmen), vreten: vraete (Klimmen), vraetə (Klimmen), vrête (Klimmen), zich aankijlen: zich vol stoppen  zich aa-kiele (Klimmen) schrokken [SGV (1914)] || schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)] III-2-3
schroodbeitel amboss-schroodbeitel: ambǫsšrǫtbęjtǝl (Klimmen), schroodbeitel: šrǫt˱bęjtǝl (Klimmen) Brede, zeer korte beitel die met zijn staart in het gat van het aambeeld geplaatst wordt. Op de schroodbeitel kunnen gloeiende staven ijzer doorgehakt worden. Zie ook afb. 20. [N 33, 44] II-11
schub schub: Veldeke  ’n sjöb (Klimmen), WLD  sjöbbe (Klimmen), schulp: WLD  sjellepe (Klimmen) Hoe noemt u elk van de dunne plaatjes waarmee de huid van een vis geheel of gedeeltelijk is bedekt (schub, schubbe, schelp, schulp) [N 83 (1981)] III-4-2