34593 |
slagschei |
slagschei:
šlāxšęi̯ (Q111p Klimmen)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
31561 |
slagstempel |
slagnommer:
šlāxnomǝr (Q111p Klimmen
[(mv -nomǝrǝ)]
),
stempel:
štɛmpǝl (Q111p Klimmen)
|
Stalen staafje van ongeveer 10 cm lengte met aan de onderzijde een cijfer of letter. De slagstempel wordt gebruikt om opschriften of cijfers in metalen voorwerpen te slaan. [N 33, 268a-b]
II-11
|
24375 |
slak |
slak:
sjlek (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
slak [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenpotje:
sjlekkepötje (Q111p Klimmen)
|
slakkenhuisje [SGV (1914)]
III-4-2
|
24378 |
slang |
slang:
Veldeke
’n sjlang (Q111p Klimmen),
WLD
sjlang (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
31930 |
slangboor |
schroefboor:
šrūf˱bō̜r (Q111p Klimmen)
|
Een boorijzer voor hout dat uitloopt op een scherpe centerpunt met daaromheen twee voorsnijders en eventueel twee gutsjes. De schacht is voorzien van een enkele of een dubbele spiraal die niet snijdt, maar dient om het boorsel uit het boorgat te verwijderen. Met dit boorijzer kan men zeer nauwkeurig boren. Zie ook afb. 74a. [N 53, 165; N G, 31b; monogr.]
II-12
|
17553 |
slank |
fijn:
hae/zie is fien (Q111p Klimmen),
smal:
sjmaal (Q111p Klimmen)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)] || zwak, tenger iemand [N 37 (1971)]
III-1-1
|
17835 |
slaperig |
slaperig:
sjlaoperig (Q111p Klimmen)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18411 |
slappe vilten hoed |
loesjhoed:
lŏĕsj-hood (Q111p Klimmen),
slappe hoed:
sjlappe-hood (Q111p Klimmen),
sjlappen hood (Q111p Klimmen),
vilten hoed:
vilte hood (Q111p Klimmen)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
30630 |
slecht besleten kwast |
die haart:
dē̜ hø̜̄rt (Q111p Klimmen),
kwast van een hoddelaar:
kwas ˲van nǝ hǫdǝlē̜r (Q111p Klimmen)
|
Zie de toelichting bij het lemma 'Goed besleten kwast'. [N 67, 31b]
II-9
|