e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slepen slepen: sjleipe (Klimmen, ... ), šlęi̯pǝ (Klimmen) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)] I-2, III-1-2
slepende muur van mich/dich af gaan: va mex˱/dex˱ āf ˲gǭ (Klimmen) Muur die naar binnen terugwijkt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood sleept' ('ǝt lwǫat šlęp'). [N 31, 11b; monogr.] II-9
sleper schlepper: šlępǝr (Klimmen [Emma, Maurits]), šlɛpǝr (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), sleper: šlęjpǝr (Klimmen  [(Oranje-Nassau I)]  , ... [Emma, Hendrik, Wilhelmina] ), trekker: trękǝr (Klimmen) Algemene benaming voor ongeschoolde, ondergrondse mijnwerkers die zich met het vervoer bezighouden. Een respondent uit Q 121 merkt dan ook op dat de sleper bijvoorbeeld niet mocht roven. [N 95, 142; N 95, 585; monogr.; Vwo 115; Vwo 373; Vwo 713] || Lang en dun penseel dat door de schilder wordt gebruikt voor het trekken van smalle, rechte versieringslijnen. De 'strichzieher' en de 'strichtrekker' (Q 121) waren afgesleten platte penselen waarvan de haren spits toeliepen. Had men geen afgesleten penseel, dan werden van een nieuw penseel de haren zodanig weggeknipt, dat het geschikt was voor het trekken van een bies. Men noemde dit 'stoppen' ('štupǝ'). [N 67, 42a; div.] II-5, II-9
sleutel sleutel: sjluetel (Klimmen), sjluttel (Klimmen, ... ) Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)] III-2-1
sleutelbloem kerkensleutel: kirkesjluttel (Klimmen), Veldeke sleutelbloem  kirkesjluttele (Klimmen), primula: primula (Klimmen) sleutelbloem [N 92 (1982)] || sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)] III-4-3
sleutels sloten: šlø̜̄ (Klimmen), spieën/spijen: špijǝ (Klimmen) De, meestal vier wiggen waarmee de naaf op de rand van de spaakkuil draaibaar wordt vastgezet. In Montfort (L 382) werden aanvankelijk 3 cm dikke houten wiggen gebruikt om de naaf vast te zetten. Men noemde ze sluiters. Later werden ze vervangen door ijzeren spanbeugels. [N G, 8b] II-12
sleutelvijl sleutelvijl: šlȳǝtǝlvīl (Klimmen  [(voor het pasvijlen van sleutels)]  ) Stalen vijl van 10 tot 20 cm lengte voor het bewerken van sloten en sleutels. Het blad van de vijl kan plat, spits-plat of spits toelopend van vorm zijn. De doorsnede ervan is vierkant, driehoekig, rond of halfrond. Zie ook afb. 106. [N 33, 96; N 33, 93] II-11
slib, rivierbodem prats: pratsj (Klimmen, ... ), slijk: sjlīēk (Klimmen), sloever: sjloëper (Klimmen) slib [SGV (1914)] || slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)] III-4-4
sliepuit sliepuit: sjliep oet (Klimmen), sli:p oet (Klimmen), Note v.d. invuller:  sjliep-oet! (Klimmen), sliepuit, sliepuit: sjlīēp ōēt-sjlīēp ōēt etc. (Klimmen), sliepuit, sliepuit, alle kinderen lachen dich uit: sli:p oet, sli:p oet, alle kenjer lagge dig oet (Klimmen) Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)] III-3-2
slijkvanger drekplaat: drɛkplāt (Klimmen) Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e] II-11