20165 |
spenen |
afzetten:
’t aafzètte (Q111p Klimmen),
het nokken afgewennen:
cf. VD s.v. "nokken I."2. (volkst.) hikken
⁄t noeke aafgewenne (Q111p Klimmen),
spenen:
špīǝnǝ (Q111p Klimmen)
|
Het veulen het zuigen ontwennen. [JG 1a, 1b; N 8, 59] || Hoe heet verder: het apart zetten, spenen van de jongen? [N 93 (1983)] || spenen; een kind van de speen of de borst afwennen [spenen, spanen] [N 86 (1981)]
I-9, III-2-2, III-3-2
|
24247 |
sperwer |
stootvogel:
sjtoeëtvoeëgel (Q111p Klimmen),
sjtôôtvôôgel (Q111p Klimmen),
wrekel:
de kleine soort
vrîêkel (Q111p Klimmen)
|
sperwer / havik (35 / 55 vrij ronde vleugels en lage staart; gestreepte onderkant, gele ogen; komen onverwachts laag aanvliegen en grijpen dan de verraste prooi; de kleine soort vaak op trek; s winters ook in stad en dorp; de grote broedt zeldzaam in g [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33513 |
sperziebonen |
prinsessenbonen:
+ WLD
prinsessebôên (Q111p Klimmen),
struikbonen:
Veldeke verzamelnaam / (struik)
sjtroekboeën (Q111p Klimmen)
|
De gewone boon met gezwollen zaden, prinsesseboon,sperzieboon, (slaboon, kereboon, herenboon, boterboon, prinses, suikerboon). [N 82 (1981)]
I-7
|
20535 |
spetteren |
kissen:
kiessje = hitsen van de hond
kiesje (Q111p Klimmen),
springen:
sjpringə (Q111p Klimmen)
|
sudderen; Hoe noemt U: Knetteren van de boter in de pan bij verhitting (snerken, sudderen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26360 |
spie |
kijl:
kīl (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
De zeisring, die steel en blad verbindt, wordt vastgeslagen door middel van een spie, of door twee of meer spietjes. Doorgaans zijn ze van hout, omdat deze het beste vast blijven zitten; soms vindt men ook een ijzeren spie, vaak in combinatie met een houten. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zeisring'', en afbeelding 4, nummer A4 en B4. [N 18, 67e; JG 1a, 1b, 2c; add. uit A 14, 2] || Houten of metalen wig die tijdens het zagen in de zaagsnede werd ingedreven om klemmen van de zaag of verkeerd vallen van de boom te voorkomen. [N 50, 11b; N 75, 121d]
I-3, II-12
|
30443 |
spie van het anker |
kijl:
kī.l (Q111p Klimmen),
split:
šplet (Q111p Klimmen)
|
De spie waarmee schieter en sleutel met elkaar verankerd kunnen worden. Zie ook afb. 72. [N 31, 38c; monogr.]
II-9
|
19804 |
spiegel |
spiegel:
sjpeegel (Q111p Klimmen)
|
spiegel [SGV (1914)]
III-2-1
|
30778 |
spiegelglas |
spiegelglas:
špēgǝlglās (Q111p Klimmen)
|
Gegoten glas dat door slijpen en polijsten geheel doorzichtig is geworden. Spiegelglas kan in grote diktes en afmetingen geleverd worden en wordt vooral voor winkelruiten gebruikt. [N 67, 89g]
II-9
|
17569 |
spier |
spier:
en sjpīēr (Q111p Klimmen)
|
pees, spier [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24429 |
spiering |
spiering:
WLD
sjpiering (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt u de spiering: een kleine beenvis. De schedel is min of meer doorzichtig. Hij komt voor aan de westkust van Europa en trekt in april-mei de rivieren op. Hij is zilverachtig en kan ± 15cm lang worden (spiering, spirk, pin) [N 83 (1981)]
III-4-2
|