e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
spook spook: sjpoik (Klimmen) spook [SGV (1914)] III-3-3
spookschaaf bastringue: bastrē̜ (Klimmen), bastręŋ (Klimmen) Klein, langwerpig schaafje, vroeger van hout, nu van ijzer, met twee handvatten en een schaafbeitel die door middel van twee schroeven in de gewenste stand wordt gebracht. De spookschaaf dient om hol- en bolvormige stukken glad te schaven. Zie ook afb. 49. De spookschaaf wordt door verschillende houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper schaaft er bijvoorbeeld de buitenwand van vaten mee glad, terwijl de wagenmaker er wielspaken en andere gebogen oppervlakken mee bijwerkt. [N 53, 77; N E, 45a; N G, 38b; A 32, 3a-b; monogr.] II-12
spoorploeg spoorploeg: špǭrplōx (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Domaniale]) De ploeg die verantwoordelijk is voor het aanleggen van nieuwe sporen en het onderhouden van de bestaande. [N 95, 697; monogr.] II-5
spoorspijker spoornagel: špǭrnāgǝl (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Maurits]) Grote L-vormige spijker die men gebruikt om de rails van licht spoor op de houten dwarsligger te bevestigen. [N 95, 711] II-5
spoorweg baan: baan (Klimmen), ijzerenweg: Opm. is verouderde benaming.  iezere waeg (Klimmen), spoor: ’t sjpaor (Klimmen), spoorbaan: sjpaorbaan (Klimmen) een weg met rails waarover men wagens die mechanisch voortbewogen worden, laat lopen voor het vervoer van personen en goederen [spoorweg, route, ijzerenweg] [N 90 (1982)] III-3-1
spoorwiel van de rosmolen kroonrad: krōǝnrat (Klimmen) Het kamrad aan de grote staande as van de rosmolen. Het spoorwiel drijft het rondsel aan dat op het staakijzer van de stenen is gemonteerd. [N D, 26] II-3
sporen van de haan hanensporen: hānǝspǭrǝ (Klimmen), hānǝšpø̜̄r (Klimmen), hānǝšpǭrǝ (Klimmen) Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.] I-12
spotnaam voor hoge hoed cilinder: selinder (Klimmen), hoed: hut (Klimmen), hondshoed: honshut (Klimmen), hóndshut (Klimmen), kachelpijp: kachelpiep (Klimmen), kamin (du.): cf. VD D.-N. s.v. ~"kamin"0.2. schoorsteen  kemīēn (Klimmen), tarpot: cf. Schuermans s.v. "tar"voor teer; tarpot: teerpot  taarpot (Klimmen), tuitel: cf. WNT s.v. "tuitelen (III) - tuiteren"= wankelen, wiebelen, onvast staan; zie ook Schuermans s.v. "tuiten": "tuit wordt in Belg.- en Holl.Limb. ook voor pot, bierpot, gebezigd  tuitel (Klimmen) hoed, hoge ~: spotbemaningen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] III-2-2
spotten de spot drijven: d⁄r sjpot drieve (Klimmen), gekken: gekke (Klimmen), spotten: sjpotte (Klimmen, ... ), voor de gek houden: vuer d⁄r gek hawte (Klimmen) de spot drijven met [spotten, spreeuwen, truten, zwanzen] [N 85 (1981)] || spotten [SGV (1914)] || zich met belachelijk makende of oneerbiedige scherts [grappen] uiten [spreeuwen, spotten, truten, zwanzen, lollen, leuren] [N 85 (1981)] III-1-4, III-3-1
spouw spouw: špaw (Klimmen), špǫw (Klimmen) De luchtruimte tussen de beide delen van een spouwmuur. [N 31, 35d; monogr.] II-9