e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stemvork stemvork: sjtømvøͅrk (Klimmen), sjtømvøͅrək (Klimmen) Het instrument in de vorm van een U-vormig omgebogen stalen stang waarmee men een onveranderlijke toon voortbrengt die geschikt is om instrumenten te stemmen [toonijzer, stemvork]. [N 90 (1982)] III-3-2
stenen omheining muur: moer (Klimmen), (sjteine)  mōēr (Klimmen) een schutting of omheining van steen (schans, schrans, beer) [N 90 (1982)] III-2-1
stenen pot, keulse pot baar: baar (Klimmen), voor het bewaren van grotere hoeveelheden bijvoornbeeld: put-baar (voor drinkwater); botterbaar (voor boter); eierbaar (voor eieren); zoermoosbaar (voor zuurkool); zawt-baerke (zoutpotje) De baar is van merktekens voorzien nl.met 1 of 2 of 3, naargelang het aantal merktekens worden ze \"ein-,twieë of drie-sjildsbaar\"genoemd. verder kennen we nog : der mosterdpot, toebakspot, vètpot, beerpot, zawfpot.  baar (Klimmen), duppen: algemene benamingen voor stenen en ook metalen potten, die niet geheel nieuw zijn, beschadigd of onbruikbaar  döppe (Klimmen), grèle: algemene benamingen  grül(le) (Klimmen), voor het bewaren van kleinere hoeveelheden bijvoorbeeld zawtgruul  gruul (Klimmen), stenen pot: keulse pot  steine pot (Klimmen) pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
stenen vervaardigen brikken bakken: brekǝ bakǝ (Klimmen) De benaming voor het hele proces van klei delven, vormen en bakken van stenen. Zie ook het lemma ɛtichelenɛ.' [N 98, 3; monogr.; N 30, 52c add.] II-8
stenendrager stenendrager: štęjndrē̜gǝr (Klimmen) De handlanger die speciaal belast is met het aandragen van de metselstenen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haken geplaatste termen het lemma 'handlanger'. [N 30, 2d; N 31, 16b; monogr.] II-9
sterk ijzerhoudende klei ijzeraarde: ī̄zǝrē̜rt (Klimmen) [N 98, 22; monogr.] II-8
sterke mortel scherpe spijs: šɛrǝpǝ špīs (Klimmen) Mortel voor waterdicht pleisterwerk, bijvoorbeeld voor kelders. Volgens de invuller uit Q 180 werd bij de bereiding ervan Rijnzand gebruikt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38b] II-9
sterke trasmortel trasmortel: trasmǫrtǝl (Klimmen), traszandspijs: tras˲zantšpīs (Klimmen) Mortel bestaande uit tras en kalk, volgens de invuller uit Q 35a gebruikt voor waterdicht werk. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 37b] II-9
sterven afdampen: aafdampe (Klimmen), afhouden: aafhouwe (Klimmen, ... ), pop.  aafhouwe (Klimmen, ... ), creperen: WLD  krepere (Klimmen), de gaard afgaan: de gaerd aafgao (Klimmen), de klink slaan: de klink sjlaon (Klimmen), cf. VD s.v. "I klink"III (gew.) bekkenslag waarmee de omroeper de aandacht trekt voor een bekendmaking; ook voor de bekendmaking zelf  de klink sjlaon (Klimmen), de laatste adem uiblazen: der leste aom oetblaoze (Klimmen, ... ), de pijp uitgaan: de piep oetgaon (Klimmen, ... ), doodgaan: doeëdgao (Klimmen, ... ), doëdgaon (Klimmen, ... ), hemelen: hiemmele (Klimmen, ... ), kapotgaan: kapot˲gǭ (Klimmen), kǝpot˲gǭn (Klimmen), Veldeke  kapot gao (Klimmen), WLD  kepot gaon (Klimmen), met een voet in het graf staan: mit enne voot in t graaf sjtaon (Klimmen, ... ), naar de schop ruiken: nao de sjöp ruke (Klimmen, ... ), op sterven liggen: op sjterreve liegke (Klimmen, ... ), sterven: sjterreve (Klimmen, ... ), sjterve (Klimmen, ... ), sjtèrreve (Klimmen), štɛrəvə (Klimmen), sterven gaan: sterve gaon (Klimmen, ... ), zijn laatste pijp roken: zien leste piep rouke (Klimmen, ... ) Doodgaan, gezegd van een dier. [N 38, 17b] || het plein vóór de kerk [kerkplaats, kerkplein, plei] [N 96D (1989)] || Hoe noemt u sterven, gezegd van dieren (kreperen, kapotgaan, doodgaan) [N 83 (1981)] || sterven [DC 38 (1964)], [SGV (1914)] || sterven van een mens [N 38 (1971)] || sterven, doodgaan, hemelen gaan [sjterreve, hiemmelejoaë] [N 96D (1989)] I-11, III-2-2, III-4-2
sterven van een plant afsterven: āāfsjtèrreve (Klimmen), kapot gaan: kapotgao (Klimmen), verdorren: verdorre (Klimmen) sterven van een plant [N 38 (1971)] || verdorren III-4-3