e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trappelende bewegingen maken trampelen: trampǝlǝ (Klimmen), trippelen: trepǝlǝ (Klimmen) Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71] I-9
trappist trappist: `ne trappis (Klimmen), eine trappis (Klimmen), enne trappis (Klimmen) Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)] III-3-3
traproede roede: roew (Klimmen), traproede: traprów (Klimmen) Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)] || Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)] III-2-1
trechter trechter: trechter (Klimmen) trechter [SGV (1914)] III-2-1
trechter op de gierton trechter: trɛxtǝr (Klimmen) In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.] I-1
trede opstap: opštap (Klimmen), trapper: trapǝr (Klimmen), trede: trae (Klimmen), trē̜ (Klimmen  [(meervoud: trē̜)]  ), trɛ̄ (Klimmen), ook meervoud trae  trae (Klimmen), treeplankje: trē̜plęŋkškǝ (Klimmen), voetsteun: vōtštø̄n (Klimmen) De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] || Het pedaal van een spinnewiel. Door het trappen op het pedaal met één of met beide voeten kan men het drijfwiel met behulp van de koppelstang doen draaien (Grothe, pag. 283-284). [N 34, B1; monogr.] I-13, II-7, II-9, III-2-1
trede, trapplank treedplank: trē̜plaŋk (Klimmen) De trapplank waarmee men de zwengel van een draaibank of slijpsteen met de voet in beweging zet. [N 33, 247] II-11
trein trein: trein (Klimmen, ... ) een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)] III-3-1
trein kipkarren trein: tręjn (Klimmen) Rij aaneengekoppelde, volgeladen wagons die over smalspoor wordt voortbewogen. De jongen die tot taak had de kettingen waarmee de wagons onderling waren verbonden, los of vast te maken werd in L 270 kettingjong (kęteŋjoŋ) en in L 299 remjong (rɛmjoŋ) genoemd.' [N 98, 50; monogr.] II-8
treingeleider treingeleider: tręjngǝlejdǝr (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Domaniale]) De man die ondergronds verantwoordelijk is voor de goede gang van zaken bij het vervoer van personeel door middel van personentreinen. Uit de opgave "chef porion" uit L 286 voor de mijn van Eisden blijkt dat deze daar ook de functie van treingeleider vervult. [N 95, 715] II-5