e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vregelstok vregel: vręi̯gǝl (Klimmen), vregelshout: vręi̯gǝlshǫu̯t (Klimmen), vregelstek: vręi̯gǝlštęk (Klimmen) De stok waarmee de vregelpaal wordt aangedraaid of waarmee het bindtouw als een knevel kan worden aangespannen; zie de toelichting en de afbeelding bij het lemma ''vregelpaal''. Voor enkele opgaven is niet vast te stellen of de lange vregelpaal of de korte vregelstok is bedoeld; ze staan achterin het lemma bijeen. [N 17, 14c; JG 1d, 2c; add. uit N 17, 140; monogr.] I-3
vreugde freude (du.): vruid (Klimmen), plezier: plezeer (Klimmen), spa (du.): sjpas (Klimmen) een gevoel van blijdschap in het algemeen [plezier, lol, vreugd] [N 85 (1981)] || vreugde [SGV (1914)] III-1-4
vriend kameraad: kammeraot (Klimmen), vriend: eine troewe vrund (Klimmen), vrund (Klimmen, ... ), vrønt (Klimmen) trouwe [een ~ vriend] [SGV (1914)] || vriend [SGV (1914)] || vriend of vriendin in het algemeen [kameraad, gespan, makker] [N 85 (1981)] || vriend(in) [RND] III-3-1
vriendelijk vriendelijk: vruntelig (Klimmen) welgezind tegenover andere mensen, vriendelijk [gemeen, braaf] [N 85 (1981)] III-1-4
vriendin vriendin: vrundin (Klimmen) vriend of vriendin in het algemeen [kameraad, gespan, makker] [N 85 (1981)] III-3-1
vriesweer koud (weer): kawd-waer (Klimmen), vriesweer: vreez-waer (Klimmen) vriezend weer, koud en droog [N 22 (1963)] III-4-4
vriezenx bakken: gebakke (Klimmen), bikkelen: biGkelle (Klimmen), vriezen: vreeze (Klimmen, ... ), (t vrüst, t vroeërt, gevraore) bevreze = bevriezen  vreze (Klimmen) vriezen [SGV (1914)] || vriezen [bieberen, bikken] [N 22 (1963)] III-4-4
vrijdagavond vrijdagavond: d`r vriedigaovend (Klimmen), friedigaovend (Klimmen) De vrijdagavond. [N 96C (1989)] III-3-3
vrijdagskost vrijdagskost: vriedagskost (Klimmen), vriedigskos (Klimmen) Het vleesloze eten, een vleesloze maaltijd op een onthoudings-dag ("vrijdagskost"). [N 96D (1989)] III-3-3
vrijgezel jonkman: jonkman (Klimmen), vrijgezel: vrĭĕjgezel (Klimmen), ⁄ne vriegezèl (Klimmen) vrijgezel; ongehuwde man [patriara, wicht, vrijgezel] [N 86 (1981)] III-2-2