20620 |
wittebrood |
weg:
wèk (Q111p Klimmen)
|
wittebrood [SGV (1914)]
III-2-3
|
30709 |
witten |
kalken:
kalǝkǝ (Q111p Klimmen),
witten:
wetǝ (Q111p Klimmen)
|
Een muur of plafond bestrijken met witkalk. Doorgaans wordt voor witkalk gebruik gemaakt van kalk die met veel water is geblust en daarna in een kuil heeft gestaan om eventueel nog ongebluste deeltjes gelegenheid te geven uit te blussen en om een gedeelte van het overtollige water te verliezen. [N 67, 66e; monogr.; Vld.]
II-9
|
18867 |
woede |
gift:
gief (Q111p Klimmen)
|
hevige boosheid [gift, gif, koleire, woede, horzel, frut] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21873 |
woeker |
woeker:
woeker (Q111p Klimmen)
|
onwettige winst die verkregen is door misbruik te maken van de nood van iemand anders bijv. door te veel rente te vragen [woeker, woekerij, usure] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17890 |
woelen |
woelen:
weule (Q111p Klimmen)
|
Woelen: onrustig heen en weer bewegen (woelen, spollen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24907 |
woensdagx |
goensdag:
goonsdig (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
goonstig (Q111p Klimmen)
|
dag; woensdag [N 07 (1961)] || de vierde dag van de week, woensdag [goensdag] [N 91 (1982)] || Woensdag [SGV (1914)]
III-4-4
|
17940 |
woest, onachtzaam lopen |
batteren:
battere (Q111p Klimmen),
bijzen:
bīēze (Q111p Klimmen),
broezen:
brōēze (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
slodderen:
sjloddere (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: woest, onachtzaam lopen [ragge, bollieje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21131 |
woest, wild rijden |
crossen (<eng.):
krosse (Q111p Klimmen),
varen wie een wilde:
Opm. v.d. invuller: fiets en brommer = voertuig.
vare wiej enne wille (Q111p Klimmen)
|
woest, wild rijden [rossen, rotsen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30198 |
wolfseinde |
zijkant:
zikant (Q111p Klimmen
[(meervoud: zikɛnt)]
)
|
Driehoekig dakvlak boven een afgeknotte gevel. [N F, 47c; N 4A, 23b; N 4A, 23a; monogr.]
II-9
|
33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
dobbel gebit:
dǫbǝl gǝbet (Q111p Klimmen),
gebroken gebit:
gǝbrǭkǝ gǝbet (Q111p Klimmen),
gebroken stang:
gǝbrǭkǝ štaŋ (Q111p Klimmen),
trens:
trɛns (Q111p Klimmen)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|