33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrhām (Q111p Klimmen)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
(het) achterste:
ęxǝštǝ (Q111p Klimmen),
achterhand:
axtǝrhant (Q111p Klimmen)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
17572 |
achterhoofd |
achter op de kop:
achter op genne kop (Q111p Klimmen),
bolles:
dr bölles (Q111p Klimmen),
nek:
der nak (Q111p Klimmen)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
31078 |
achterijzer |
achterijzer:
axtǝrīzǝr (Q111p Klimmen),
achterste ijzer:
exǝštǝ īzǝr (Q111p Klimmen)
|
Hoefijzer voor de achterhoef van het paard. Het achterijzer heeft meestal een ovale vorm. Zie ook afb. 223b. [N 33, 353; N 33, 354b]
II-11
|
34100 |
achterklauw |
hak:
hak (Q111p Klimmen)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
33802 |
achterknie |
achterknie:
axtǝrknei̯ (Q111p Klimmen),
hak:
hak (Q111p Klimmen)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
31587 |
achternaafband |
naafband:
nāf˱bant (Q111p Klimmen),
votband:
vǫt˱bant (Q111p Klimmen)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
30519 |
achterpand |
achterkant:
axtǝrkant (Q111p Klimmen),
achterzijde:
axtǝrzi (Q111p Klimmen)
|
De langwerpige achterkant van het dak. [N F, 47b]
II-9
|
32642 |
achterploeg |
achterploeg:
axtǝr[ploeg] (Q111p Klimmen)
|
Het achterste deel van een rad- of karploeg, dat de ploegboom, het ploeglichaam en de staart omvat. [N 11, 31.II.1; N 11A, 100b]
I-1
|
31585 |
achterschijf |
achterschijf:
axtǝršīf (Q111p Klimmen),
schenkel:
šeŋkǝl (Q111p Klimmen),
slagschijf:
šlāxšīf (Q111p Klimmen)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|