33961 |
das |
haamsjerp:
hāmšɛrǝp (Q111p Klimmen)
|
De roodwollen versiering aan de spanen van het haam bij feestelijke gelegenheden. [N 13, 15]
I-10
|
18250 |
das, sjaal |
halsdoek:
onduidelijke spelling
hawsdook (Q111p Klimmen),
plag:
plak (Q111p Klimmen),
sjerp:
sjaerp (Q111p Klimmen)
|
das (doek) [SGV (1914)] || das, sjaal, om de hals gedragen [das, polderdas, sjerp, kazzenij] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30636 |
daskwast |
daskwast:
daskwas (Q111p Klimmen)
|
Zachte kwast, doorgaans van dassehaar vervaardigd, die wordt gebruikt om kwaststrepen in pas aangebrachte verf weg te werken. [N 67, 33a]
II-9
|
18592 |
dasspeld |
spang:
sjpang (Q111p Klimmen),
sjpang veur op de sjtrik (Q111p Klimmen),
strikkenspang:
sjtrikke-spang (Q111p Klimmen)
|
dasspeld [dasspang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25117 |
dauw |
dauw:
der douw (Q111p Klimmen)
|
dauw die s morgens over de velden hangt [doom, domp, mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33519 |
dauw op vruchten |
dauw:
+ WLD
douw (Q111p Klimmen),
Veldeke
dauw (Q111p Klimmen)
|
Het tijdens de rijping op druiven, pruimen, appelen, etc. ontstane laagje dat de glans verdoft en aan de vruchten een frisse aanblik geeft (dauw, loom, dons, was). [N 82 (1981)]
I-7
|
32891 |
daverwaat |
daverwaat:
dāvǝrwāt (Q111p Klimmen)
|
Blad van de zeis dat zijn spanning heeft verloren en "klappert" bij het maaien. Dit kan gebeuren wanneer het blad door veelvuldig gebruik en wetten te dun is geworden en de zeis versleten raakt. Maar een zeis kan ook "daverwatig" worden als er ondeskundig is gehaard, onregelmatig of te ver van de eigenlijke snede af, naast het haarpad, of wanneer er te lang op één en dezelfde plaats is geslagen. Men vindt in dit lemma substantieven (zoals daverwaat (subst. èn adj.), daverblad, klapzeis), adjectieven (zoals daverwatig, klapperwatig, versleten) en uitdrukkingen (zoals er zit de koekoek in of de zeis fronselt) bijeen. [N 18, 89; monogr.]
I-3
|
22128 |
de aankomst van de duif telefonisch melden |
melden:
’t melle (Q111p Klimmen)
|
het telefonisch melden van de aankomst van de duif [N 93 (1983)]
III-3-2
|
23992 |
de absolutie geven |
absolutie (<fr.) geven:
abselusie gaeve (Q111p Klimmen),
de abselusje gaeve (Q111p Klimmen),
de absoluusje gève (Q111p Klimmen),
onduidelijk of het geve of gève is
de absolutie geve (Q111p Klimmen)
|
De absolutie geven [absolvere]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32570 |
de akker bewerken |
akkeren:
akǝrǝ (Q111p Klimmen),
bewerken:
bǝwerǝkǝ (Q111p Klimmen)
|
Al het werk op de akker samen (bemesten, ploegen, eggen, rollen enz.) kan als één geheel gezien worden. Het werk op de akker staat dan in tegenstelling tot het werk op de boerderij. Het woord labeuren blijkt de volgende betekenisnuances te hebben: a. al het werk op de akker tot deze gereed is om bezaaid of beplant te worden, b. al het werk op de akker, het zaaien of planten inbegrepen, c. al het werk op de akker in het algemeen, soms met inbegrip van het oogsten. Vaak heeft het de bijbetekenis van zwaar werk verrichten. Opgaven van labeuren de zin van "het boerenbedrijf uitoefenen" of met "zwaar werk doen" als hoofdbetekenis zijn hier niet opgenomen. [N 5A, 95a add.; N 11A, 132 add.; N 11A, 143; JG 1a + 1b; L 37, 11c; monogr.]
I-1
|