18684 |
dikke wollen sjaal |
wollen sjerp:
wőlle sjaerp (Q111p Klimmen),
wőlle sjerp (Q111p Klimmen)
|
das, dikke wollen (winter)~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18266 |
dikke, warme mantel |
dikke jas:
der dĭĕke jaes (Q111p Klimmen),
mantel:
mantel (Q111p Klimmen),
wintermantel:
mv. mentel
wintermantel (Q111p Klimmen)
|
damesmantel, warme ~ [windvanger, kabang] [N 23 (1964)] || overjas, lange ~, dik en warm [euverpalto, palzeer, jaager] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
deinsdig (Q111p Klimmen),
dieënsdig (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
diënsdig (Q111p Klimmen),
dîênsdig (Q111p Klimmen),
ich koom e deiensdig (Q111p Klimmen),
ich kooɛ̄m e deiensdig (Q111p Klimmen)
|
dag; dinsdag [N 07 (1961)] || de derde dag van de week, dinsdag [destag, dijsdag, dijnsdag, diessendag] [N 91 (1982)] || Dinsdag [ik kom ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
22481 |
dinsdag voor aswoensdag |
dulle dinsdag:
Dullediëënsdig (Q111p Klimmen),
vastelavondsdinsdag:
vastelaovesdieensdig (Q111p Klimmen)
|
De naam voor de dinsdag vóór aswoensdag [carnavalsdinsdag]. [N 88 (1982)] || naam voor de dinsdag voor Aswoensdag [VC 26 (1961)]
III-3-2
|
27597 |
diploma, houwersdiploma |
houwersdiploma:
hǫwǝšdeplōma (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Julia])
|
Na het volgen van de cursus voor houwer of elektricien krijgt men het bijbehorende diploma. [N 95, 995]
II-5
|
18601 |
directoire |
modern vrouwluibroek:
medérn vrouwlŭŭj-brook (Q111p Klimmen),
vrouwluibroek met elastiek:
vrouwlŭŭj-brook met illestiĕk (Q111p Klimmen),
vrouwluisbroek:
vrouwlüjts-brook (Q111p Klimmen)
|
directoire, damesbroek met elastiek in de pijpezoom [sjans-, sjemieboks] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22665 |
dirigent |
directeur:
direkteur (Q111p Klimmen),
dirrekteur (Q111p Klimmen)
|
De leider van een orkest of koor [dirigent, muziekmeester]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
23565 |
dirigent van het zangkoor |
directeur (fr.):
direkteur (Q111p Klimmen),
dirrekteur (Q111p Klimmen),
directeur (fr.) van de zang:
d`r directeur van d`n zank (Q111p Klimmen)
|
De dirigent, de leider van het zangkoor. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23931 |
dispensatie |
dispensatie (<fr.):
dispensasie (Q111p Klimmen),
dispenseren (ww.):
dipenzere (Q111p Klimmen),
vrijstelling:
vriestelling (Q111p Klimmen)
|
De ontheffing, vrijstelling van een kerkelijk gebod of voor-schrift (op het gebied van de zondagsheiliging, vasten en onthouding, huwelijk). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
31706 |
dissel |
desser:
dęsǝr (Q111p Klimmen),
dɛsǝr (Q111p Klimmen),
disselboom:
desǝlbǭm (Q111p Klimmen),
distelboom:
destǝlbǭm (Q111p Klimmen)
|
Bijl waarvan het vlakke of holle blad dwars op de steel is bevestigd en naar de steel toe gekromd is. Zie ook afb. 6. Verschillende houtbewerkende beroepen maken gebruik van de dissel. De houtzager kapt er bijvoorbeeld boomstammen vierkant mee, terwijl de kuiper er de schuine kant aan de uiteinden van de duigen van een ton mee maakt. De timmerman hakt goten uit met behulp van de dissel met een hol blad. Het eerste lid uit het woordtype kandelbeitel uit Kerkrade-Bleijerheide (Q 121c) verwijst daar naar. Bij de wagenmaker dient de dissel onder meer voor het bekappen van naven en spaken en bij de klompenmaker om een klomp zijn eerste, ruwe vorm te geven. Voor deze laatstgenoemde werkzaamheden wordt een dissel met korte steel gebruikt. Zie ook afb. 235. [N E, 32c-d; N G, 42a-b; N 50, 18b; N 53, 89a; N 97, 11c; A 29a, 2c; monogr.] || Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13, II-12
|