24099 |
dominicaan |
dominicaan:
`ne dominicaan (Q111p Klimmen),
dommenekaan (Q111p Klimmen),
preekheer:
eine preekheer (Q111p Klimmen),
praekhiër (Q111p Klimmen)
|
Een Dominicaan [Dómmenekaan, preekheer, preekhier]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
22409 |
domino |
domino:
domino (Q111p Klimmen)
|
Het spel met 28 stenen die op één zijde met ogen of een punt gemerkt zijn (van dubbel blank tot dubbel zes) die tegen elkaar gelegd m oeten worden zó dat telkens gelijke ogen aan elkaar sluiten en waarbij iedere speler probeert domino te worden, d.w.z. zi [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18799 |
domme man |
stommerik:
⁄ne sjtómmerik (Q111p Klimmen)
|
een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31202 |
dommekracht |
bok:
bok (Q111p Klimmen
[(de bok is veel zwaarder dan de winde en wordt gebruikt bij het lichten van spoorwegwagons etc)]
),
klamaaks:
klamāks (Q111p Klimmen),
winde:
weŋ (Q111p Klimmen)
|
In het algemeen het werktuig waarmee de boom werd opgekrikt om hem onder de boomwagen te kunnen hangen. Zie ook het lemma ɛdommekrachtɛ in wld II.11, pag. 8. De werkman die de gevelde bomen naar de boomwagen versjouwde, werd in Tungelroy (L 318b) sjouwer (šǫwǝr) genoemd.' [N 50, 12a; N 75, 137c] || Werktuig om zware voorwerpen op te tillen. Het bestaat uit een zware kast, waarin een getande stang met haak door middel van een zwengel omhoog en omlaag kan worden bewogen. De dommekracht wordt onder het op te heffen voorwerp geplaatst. Zie ook afb. 3. [N 33, 219]
II-11, II-12
|
17908 |
dompelen |
dompelen:
dompele (Q111p Klimmen),
dopen:
dūīpe (Q111p Klimmen),
soppen:
soppe (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen)
|
dompelen [SGV (1914)] || Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|
31499 |
domper |
domper:
dømpǝr (Q111p Klimmen)
|
Zware stang om klinknagels tegen te houden bij het maken van de sluitkop. De voorzijde van de domper kan vlak zijn of er kan een uitholling in zijn aangebracht. Soms wordt voor dit werk ook een zware hamer gebruikt. Zie ook afb. 179. [N 33, 299]
II-11
|
24310 |
donderbeestje |
donderbeestje:
donderbeeskes (Q111p Klimmen),
hommelbeestje:
hommelbiëskes (Q111p Klimmen)
|
donderbeestje: Kent u in uw dialect een woord om de zeer kleine zwarte beestjes aan te duiden die mij naderend onweer ploseling op de mens komen zitten? [N100 (1997)]
III-4-2
|
25120 |
donderen |
hommelen:
hommelle (Q111p Klimmen),
hoommele (Q111p Klimmen),
hooɛ̄mmele (Q111p Klimmen),
hòmmele (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
donderen [SGV (1914)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24832 |
donderkruid |
hommelskruid:
hómmelskroed (Q111p Klimmen),
note v.d. invuller: ik vermoed dat het hier om dit kruid gaat.
hommelskrōēd (Q111p Klimmen)
|
donderkruid (Inula vulgaris), weinig voorkomende samengesteldbloemige plant die 90 cm hoog kan worden, met langwerpige ronde bladeren en lichtbruin getinte bloemhoofdjes [N 37 (1971)]
III-4-3
|
25122 |
donderslag |
donderslag:
van een scheet een donderslag maken: van ne vots nen dóndersjlaag make.
⁄nen dóndersjlaag (Q111p Klimmen),
forse donderslag:
fòssje dóndersjlaag (Q111p Klimmen),
forse hommelslag:
fòssje hómmelsjlaag (Q111p Klimmen)
|
hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|