25059 |
door elkaar, verward |
dooreen:
doirein (Q111p Klimmen),
ongeregeld:
ongereigeld (Q111p Klimmen),
òngereigeld (Q111p Klimmen),
onverschillig:
onversjillig (Q111p Klimmen),
ruw gezegd:
roew gezat (Q111p Klimmen),
verward:
verward (Q111p Klimmen)
|
dooreen [SGV (1914)] || niet volgens vaste regels geschikt [ongeregeld, onverschillig] [N 91 (1982)] || op ongeregelde wijze dooreengemengd [verward, verstreuveld] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17954 |
door water het lopen met schoeisel aan |
tratsen:
tratsje (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
onbehouwen lopen, onvoorzichtig ergens doorheenlopen
tratsje (Q111p Klimmen)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: met schoenen of klompen door het water lopen [daawele, dabbere, bettere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18327 |
doordeweekse (werk)schort |
blauwe scholk:
blawwe sjòlk (Q111p Klimmen),
blawwe sjolk (Q111p Klimmen),
weekse scholk:
waekse sjòlk (Q111p Klimmen),
werkscholk:
wirk- sjòlk (Q111p Klimmen)
|
schort, blauwlinnen (werk) ~ voor door de week [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18671 |
doordeweekse kleren |
`s werkdaagse kleren:
swaerdesse kleier (Q111p Klimmen),
werkdaagse kleren:
waerdese kleier (Q111p Klimmen),
waerdesse klei-jer (Q111p Klimmen),
wèèrdigse kleijer (Q111p Klimmen)
|
De kleren die men in de week draagt. [DC 62 (1987)] || door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23468 |
doordeweekse mis |
durchdeweekse mis:
durch-de waekse mès (Q111p Klimmen)
|
Een door-de-weekse mis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24986 |
doordrenken, nat maken |
dopen:
dūīpe (Q111p Klimmen),
platsen:
platsje (Q111p Klimmen),
soppen:
soppe (Q111p Klimmen)
|
met een vloeistof doordrenken; nat maken [platsen, pletsen, plodderen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
28037 |
doorgroeide, aangebrande kool |
aangebrande kool:
āgǝbrandǝ kǭl (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Kool die slecht loslaat van dak of vloer. "Op de overgang van de koollaag en het gesteente in het dak en op de vloer zijn meestal spiegelgladde vlakken aanwezig. Door deze glijvlakken wordt het loslaten van de kool van dak en vloer vergemakkelijkt. Indien de glijvlakken ontbreken spreken we van "aangebrande kool" (MBK III pag. 23). [N 95, 528; monogr.]
II-5
|
30729 |
doorharden |
gans droog:
gans˱ dryǝx (Q111p Klimmen),
hel:
hɛl (Q111p Klimmen)
|
Gezegd van een verflaag die het drogingsproces van vloeibaar naar vast ondergaat. [N 67, 74d]
II-9
|
27835 |
doorhouw |
doorslag:
dørxšlāx (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
ophouw:
ophǫw (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Een in de koollaag gedreven nauwe verbindingsgang van tijdelijke aard die twee mijngangen met elkaar verbindt. Een doorhouw wordt meestal aangelegd als voorbereiding voor een nieuwe pijler. De breedte van een doorhouw varieert van 2 m tot 2.5 m. Het woordtype "ophouw" duidt een doorhouw aan die vanuit een grondgalerij in opwaartse richting wordt gedreven, terwijl de opgave "afhouw" uit Q 121 op de Domaniale mijn werd gebruikt voor een doorhouw die van een hoger gelegen galerij in de richting van de grondgalerij werd gedreven. In de mijn van Eisden kent men volgens de invuller uit Q 7 daarvoor respektievelijk de termen "montage" en "vallei". [N 95, 182; N 95, 477; N 95, 517; N 95, 478; N 95, 478; monogr.; Vwo 239; Vwo 286; Vwo 528; Vwo 566]
II-5
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn:
doare (Q111p Klimmen),
doorn (mv.):
dör (Q111p Klimmen),
döör (Q111p Klimmen),
də:r (Q111p Klimmen),
doornen:
dööre (Q111p Klimmen)
|
doorn [SGV (1914)] || doornen [DC 23 (1953)], [RND] || doorns [SGV (1914)]
III-4-3
|