24503 |
doornappel |
steekappel:
Veldeke doornappel
sjtaekappel (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
doornappel [N 92 (1982)]
III-4-3
|
23738 |
doornenkroon |
doornenkroon:
de daörekroeën (Q111p Klimmen),
deurekroon (Q111p Klimmen),
däörekroën (Q111p Klimmen)
|
De doornenkroon, een kroon van doornen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20101 |
doornhaag |
doornenheg:
dø̜̄rǝhęq (Q111p Klimmen),
dǭrǝhęk (Q111p Klimmen)
|
Haag van haagdoorns of andere doornstruiken. [A 25, 4a; R I, 46; Vld.; monogr.]
I-8
|
24619 |
doornstruik |
doornen:
doare (Q111p Klimmen)
|
doornstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
33167 |
doorschieter |
doorpinner:
dōrpenǝr (Q111p Klimmen),
doorschieter:
dōǝršētǝr (Q111p Klimmen),
tweewas:
twīwas (Q111p Klimmen)
|
Aardappelstruik waaraan zich door overmatige groei steeds nieuwe scheuten en aardappeltjes vormen. [N 12, 9; monogr.]
I-5
|
26348 |
doorslaan |
doorbloeden:
dørǝx˱blowǝ (Q111p Klimmen),
doorschijnen:
dørǝxšīnǝ (Q111p Klimmen)
|
Het doordringen van aniline door nieuw opgebrachte verflagen. [N 67, 12c]
II-9
|
27809 |
doorslag |
doorslag:
dørǝxšlāx (Q111p Klimmen
[(vierkant en rond)]
),
dūǝršlāx (Q111p Klimmen),
stekdoorslag:
štɛk˱dørǝxšlāx (Q111p Klimmen)
|
Stalen stift met een vlakke punt die wordt gebruikt om gaten in de banden te slaan op de plaatsen waar deze met behulp van een klinknagel aan elkaar geklonken moeten worden. Zie ook het lemma ɛdoorslagɛ in wld II.11, pag. 47.' [N E, 45 add.] || Werktuig waarmee gaten in een metaalplaat gemaakt kunnen worden. De doorslag is een stalen stift met een vlakke punt die rond, halfrond, drie- of vierkantig kan zijn. Door met een hamer op de bovenzijde van de doorslag te slaan ontstaat in het plaatmateriaal een gat. De doorslag kan ook van een steel zijn voorzien; hij wordt dan vooral gebruikt om gaten in gloeiend ijzer te maken. Zie ook afb. 53. Bij het werken met de doorslag wordt het materiaal ondersteund door een onderlegplaat of een stuk kops hout. Vgl. ook het lemma "onderlegplaat". Zie ook het lemma "holpijp". Dit werktuig lijkt, wat vorm betreft, veel op een doorslag, maar verschilt in zijn werking: een doorslag maakt gaatjes door het wegdringen van het omgevende materiaal terwijl de holpijp een gaatje uitsnijdt. [N 33, 220a-b; N 33, 326; N 64, 72; monogr.]
II-11, II-12
|
32391 |
dopbeitel, guts |
gots:
gutš (Q111p Klimmen)
|
Stalen beitel van ongeveer 20 cm lengte met een snede in de vorm van een halve cilinder. De dopbeitel wordt aangedreven met de heulbankhamer en dient om een eerste uitholling in de ruw bewerkte klomp te maken. Zie ook afb. 240. [N 97, 21; A 29a, 7b; monogr.; Bakeman 8]
II-12
|
20398 |
dopeling |
doopkind:
t doupkind (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
t duipkind (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
dopeling:
der duipeling (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen)
|
de dopeling, het doopkind [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20848 |
dopen |
dopen:
duipe (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
dö.ypə (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
soppen:
soppe (Q111p Klimmen),
sòppe (Q111p Klimmen)
|
doopen [SGV (1914)] || doopen (dopen) [RND] || dopen [RND] || Dopen. [N 96D (1989)] || indopen van het brood b.v. in de koffie: soppen [N 08 (1961)]
III-2-3, III-3-3
|