24950 |
draaikolk |
draaikolk:
drië-kolk (Q111p Klimmen),
kolk:
⁄n kolk (Q111p Klimmen),
konkel:
kunkel (Q111p Klimmen)
|
kolk, plaats in water waar een snel ronddraaiende stroom is die voorwerpen kan meeslepen en naar beneden trekken [willing, wieling, waal, wolf, draaipol] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22680 |
draaiorgel |
buikorgeltje:
bukøͅrgəlkə (Q111p Klimmen)
|
Een draaiorgel dat op de rug gedragen wordt [lier]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
28339 |
draaiplaats |
draaischijf:
driǝšīf (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Een ijzeren plaat, al dan niet vastliggend, waar de mijnwagens op worden gedraaid. [N 95, 695; monogr.; Vwo 766]
II-5
|
24311 |
dracht, drachtig zijn |
dracht:
Veldeke
de drach (Q111p Klimmen),
vol:
WLD
vòl (Q111p Klimmen),
ww. heeft jongen in:
WLD
jong in höbbe (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt u de dracht van honden, katten, konijnen etc. (kipsel) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
33873 |
drachtige merrie |
volle meer:
vǫl mē̜r (Q111p Klimmen)
|
De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a]
I-9
|
33523 |
draden of randen van peulvruchten |
ringen/randen:
reng (Q111p Klimmen)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
17806 |
dragen |
dragen:
dragə (Q111p Klimmen)
|
dragen [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
25127 |
dragen, gezegd van ijs |
dragen:
drage (Q111p Klimmen),
⁄t dreugt (Q111p Klimmen)
|
dragen gezegd van ijs waarop men kan lopen [lijden, helen, houden] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20236 |
drager van de doodskist |
drager:
`ne draeger (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
eine draeger (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
enne draeger (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen)
|
een drager van de lijkkist [dreëjer] [N 96D (1989)] || het plein vóór de kerk [kerkplaats, kerkplein, plei] [N 96D (1989)]
III-2-2
|