25337 |
afpassen met de voet, aftreden |
aftreden:
aaftrae (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
de lengte bepalen door stappen [aftreden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
29788 |
afplakken |
afplekken:
āfplę ̞kǝ (Q111p Klimmen)
|
Het laatste blad van een volgezette kamer dichtplakken met een groot stuk papier in verband met de regeling van de luchtstroom. Volgens de invuller uit Q 83 werd het papier door de luchtstroming, de trek (d\n tręk), tegen de reten van de inzet getrokken. [N 98, 147; monogr.]
II-8
|
30720 |
afpuimen |
afpuimen:
āfpømpǝ (Q111p Klimmen),
puimen:
pø̜jmǝ (Q111p Klimmen)
|
Een verflaag afschuren met behulp van een stuk puimsteen. Afpuimen vindt bijna uitsluitend toepassing bij een verflaag op nieuw hout en op een eerste menie-verflaag. Het dient om onzuiverheden in de verflaag, houtvezels etc. te verwijderen. Zie ook het lemma 'Puimsteen'. [N 67, 70c]
II-9
|
23734 |
afraffelen |
afraffelen:
aafrafele (Q111p Klimmen),
afratelen:
aafratele (Q111p Klimmen)
|
(te) snel bidden, een gebed afraffelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33733 |
afrastering van wei |
balie:
baj (Q111p Klimmen)
|
Kunstmatige omheining, doorgaans een afrastering van met draad verbonden palen. [N 14, 62; S 11; Gwn 16, 11; A 25, 8; N 11, 8 add.; monogr.]
I-8
|
33744 |
afrasteringshout |
tuinhout:
tȳnhǫu̯t (Q111p Klimmen)
|
In het algemeen het hout waarmee men de weide afrastert. Dat kunnen dennenhout, eikenhout, berkenhout, acacia en andere houtsoorten zijn. Vergelijk lemma 5.13 ɛpaal van de weideafrasteringɛ.' [N 14, 66; monogr.]
I-8
|
19872 |
afrikaantje |
afrikaantje:
Veldeke
afrikaantje (Q111p Klimmen)
|
Afrikaantje (tagetes patula). De bladeren zijn samengesteld en tevens ovaal. De bloemkorfjes staan op zeer verdikte stelen. Het zijn lage plantjes, welke vaak gebruikt worden voor randen en mozaïek-perken. De bloemen zijn donkergeel, meest met bruin gekle [N 92 (1982)]
III-2-1
|
21158 |
afrit |
afrit:
aafrit (Q111p Klimmen)
|
een hellende weg waarlangs men een brug, een dijk enz. kan verlaten (afrit, afging, afrij) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34245 |
afromen |
afdraaien:
au̯fdriǝ (Q111p Klimmen),
romen:
rø̜i̯mǝ (Q111p Klimmen)
|
De room van de melk scheppen. Men kon de room van de melk scheiden door met een houten latje de room tegen te houden, terwijl de ontroomde melk door de tuit van de in schuine stand gehouden roomschotel wegvloeide. Een andere methode was de melk overgieten of aflaten in een andere kruik of emmer, terwijl men de aan de oppervlakte gevormde room tegenhield door blazen. Een modernere manier van scheiden van room en melk gebeurde met de melkmachine of centrifuge. [A 23, 3; Lu 1, 3; JG 1a, 1b, 1d; Vld.; monogr.]
I-11
|
33866 |
afscheiding als teken van hengstigheid |
veem (vademen):
vē̜m (Q111p Klimmen)
|
[N 8, 45, 46 en 48]
I-9
|