25326 |
eker, maat van 11,2 liter |
eker:
1 vingerhood = ± 0,01 lieter 1 mäötje = ± 0,10 lieter 1 sjöpke = ± 0,25 lieter 1 pint = ± 0,60 lieter 1 beksjke = ± 1/4 pint 1 hèjfke = ± 1/2 kan 1 kan = ± 1,40 lieter 1 anker = ± 30 kan 1 aam = ± 4 anker 1 iëker = ± 8 kan sjtök = oude wijnmaat van ? vaan = oude biermaat van ? tien = oude kolenmaat van 1/2 hectoliter of 2 kuipen okshoof = oude wijnmaat van ? Alle vorengenoemde maten en gewichten zijn in onbruik. De woorden zijn alleen nog bij ouderen bekend.
ieker (Q111p Klimmen)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 8 kan, 11.2liter [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24142 |
ekster |
ekster:
éékster (Q111p Klimmen),
ester:
aester (Q111p Klimmen),
êster (Q111p Klimmen)
|
ekster [SGV (1914)] || ekster (46 overal bekende zwart-witte vogel met lange flodderstaart; broedt in grote stevige takkennesten hoog in hoge bomen (populieren vaak tam gemaakt [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18112 |
eksteroog |
esteroog:
aesteroug (Q111p Klimmen),
êsteraug (Q111p Klimmen)
|
likdoorn, eksteroog [SGV (1914)] || Likdoorn: pijnlijke hoornachtige verharding van de opperhuid met een naar binnengekeerde punt, meestal aan de tenen (eksterenoog, weer, weeroog, likdoorn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25252 |
el, maat van 0,69 m |
el:
elle (Q111p Klimmen),
⁄n èlle (Q111p Klimmen)
|
de maat die een lengte aangeeft van 68 cm [el, mut] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
27692 |
elektrische centrale |
centrale:
centrale (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Wilhelmina]),
elektrische centrale:
elɛktrišǝ sɛntrālǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I)]
[Maurits])
|
[N 95, 21]
II-5
|
28366 |
elektromonteur |
elektricien:
elɛkrižę̄ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Vakman die op de mijn elektrische licht- en krachtinstallaties aanlegt en repareert. [N 95, 146]
II-5
|
18829 |
ellende (lijden) |
elend:
ieëlend (Q111p Klimmen)
|
een rampzalige, zeer beklagenswaardige toestand [ellende, miserie] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24504 |
els |
zuil:
zyl (Q111p Klimmen)
|
Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10
|
17703 |
endeldarm |
aarsdarm:
dr aasjderm (Q111p Klimmen),
drer aasjdérrem (Q111p Klimmen)
|
endeldarm [aarsdarm, enteldeerm, gatdarm, teenentoewt] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23263 |
engel |
engel:
`ne ingel (Q111p Klimmen),
eine ingel (Q111p Klimmen),
enne ingel (Q111p Klimmen)
|
Een engel [ingel, èngel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|