21316 |
gauwdief |
gauwdief:
gawdeef (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
schelm:
sjellem (Q111p Klimmen),
sjelm (Q111p Klimmen)
|
een dief die op behendige, listige wijze te werk gaat [gauwdief, schelm] [N 90 (1982)] || gauwdief [SGV (1914)]
III-3-1
|
19446 |
gazon |
gazon:
gezon (Q111p Klimmen),
grasveld:
graasveld (Q111p Klimmen)
|
Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20683 |
gebakken aardappelen |
gebakken schijven:
Syst. WBD
gebakke-sjīēve (Q111p Klimmen)
|
In schijfjes gebakken aardappelen (erpel in de pan, kosjes, petatteschijfkes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
30718 |
gebarsten |
gebarsten:
gǝbarštǝ (Q111p Klimmen),
gǝbaštǝ (Q111p Klimmen),
gesprongen:
gǝšproŋǝ (Q111p Klimmen)
|
Gezegd van verflagen die scheuren vertonen. ø̄De oorzaak van scheuren in een verflaag is gelegen in een tekort aan elasticiteit der laag bij goed hechten aan den ondergrond. Verder kunnen tot het ontstaan van scheuren medewerken plotselinge temperatuurswisselingen, een te vette ondergrond, de spanningen die door langzamer drogen der grondlagen ontstaan, en sterk uiteenloopende uitzettingscoëfficiënten van grond- en deklaagø̄ (Zwiers II, pag. 324). [N 67, 69c]
II-9
|
23700 |
gebed |
gebed:
e gebed (Q111p Klimmen),
gebed (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
Een gebed, [jebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23701 |
gebeden |
gebeden:
de gebae (Q111p Klimmen),
gebaë (Q111p Klimmen),
gebeje (Q111p Klimmen)
|
De gebeden meervoud. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23679 |
gebedsweek |
bedeweek:
baewèèk (Q111p Klimmen),
beejweek (Q111p Klimmen),
gebedsweek:
gebedswaek (Q111p Klimmen)
|
Een gebedsweek. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23476 |
gebeier |
gebeier:
t gebejjer (Q111p Klimmen),
gelui:
geloew (Q111p Klimmen),
t geloew (Q111p Klimmen)
|
Het gelui, het gebeier van de klok(ken). [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30204 |
gebint |
gebont(e):
gǝbont (Q111p Klimmen)
|
Het geheel van spantbenen, gordingen, kepers etc. waarop de dakbedekking rust. Zie ook afb. 49 en 71. [S 9; N 54, 149a; N 54, 149b; N 54, 151; monogr.; Vld.]
II-9
|
17623 |
gebit |
gebit:
gebit (Q111p Klimmen),
gōōd gebit (Q111p Klimmen),
gǝbet (Q111p Klimmen),
tanden:
téng (Q111p Klimmen)
|
Een gaaf gebit, het gebit van de oude man is nog heelemaal gaaf. [DC 14 (1946)] || gebit [N 10a (1961)] || Het geheel van alle tanden en kiezen van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 17 en 18b]
I-9, III-1-1
|