17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
bökke (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
zich bökke (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
duiken:
duukke (Q111p Klimmen)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
dook (Q111p Klimmen),
doupklèdje (Q111p Klimmen),
doupmutsjke (Q111p Klimmen),
doupsjpreij (Q111p Klimmen),
douwp-dook (Q111p Klimmen),
douwp-humme (Q111p Klimmen),
douwp-mutsj (Q111p Klimmen),
douwp-sjprei (Q111p Klimmen),
kingerdook (Q111p Klimmen),
navelbendje (Q111p Klimmen),
navelbéndje (Q111p Klimmen),
sjlabber (Q111p Klimmen),
sjlebberke (Q111p Klimmen),
vaol (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
vôêl (Q111p Klimmen),
zeiverlepke (Q111p Klimmen),
zēīverlap (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
[spijdoekje]
sjpiej-deuksjke (Q111p Klimmen),
Vroeger kende men de luier niet; men gebruikte hier "der wingel".
<wingel> (Q111p Klimmen),
dook (Q111p Klimmen),
kinger-dook (Q111p Klimmen)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22455 |
21-jan |
fakkeloptocht:
fakkeloptoch (Q111p Klimmen)
|
21 januari. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22095 |
<naam> |
<naam>:
sjüjje (Q111p Klimmen),
bijter:
bieter (Q111p Klimmen),
bonte, een ~:
d’r bónte (Q111p Klimmen),
bordeaux:
Bordeaux (Q111p Klimmen),
diepe, een ~:
d’r depe (Q111p Klimmen),
fabiola:
de Fabiola (Q111p Klimmen),
gimondi:
Gimondi (Q111p Klimmen),
kopvlieger:
d’r kopvleger (Q111p Klimmen),
kromme, de ~:
krómme (Q111p Klimmen),
lamme, de ~:
lame (Q111p Klimmen),
lange, een ~:
d’r lange (Q111p Klimmen),
merckx:
Merx (Q111p Klimmen),
motta:
Motta (Q111p Klimmen),
namensdag:
namesdaag (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
sjek:
d’r sjek (Q111p Klimmen),
{ja}:
ja (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen)
|
Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || Elke duif heeft bij de duivesporter in de regel een naam. Indien U hiervoor benamingen kent, die: afgeleid zijn van het ringnummer, geef hiervan dan een/enkele voorbeeld(en)? [N 93 (1983)], [N 93 (1983)], [N 93 (1983)], [N 93 (1983)], [N 93 (1983)], [N 93 (1983)], [N 93 (1983)] || Elke duif heeft bij de duivesporter in de regel een naam. Kent U hiervoor benamingen die: afgeleid zijn van het ringnummer: ja of nee? [N 93 (1983)], [N 93 (1983)], [N 93 (1983)], [N 93 (1983)], [N 93 (1983)], [N 93 (1983)], [N 93 (1983)], [N 93 (1983)]
III-3-2
|
18253 |
[falie] |
rouwplag:
rouwplak (Q111p Klimmen),
voile (fr.):
vāōl (Q111p Klimmen)
|
sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18261 |
[kazak] |
kazak:
rok met lange mouwen
kaezak (Q111p Klimmen)
|
regenmantel, wijde ~ zonder mouwen [keep] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18182 |
[kazavek?] |
kazavek:
korte (wijde) vrouwenmantel
kasjevaek (Q111p Klimmen),
zomerdracht van zwangere vrouwen
kasjevek (Q111p Klimmen),
kazavekje:
zomerdracht van zwangere vrouwen
kasjevekske (Q111p Klimmen)
|
kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18606 |
[lijfje] |
lijfje:
a. Borststuk van katoen, linnen of flanel, voorzien van knopen voor broek op te houden; b. Dunne borstrok; c. Bovenste gedeelte van een kleed, schort etc.
liĕfke (Q111p Klimmen),
Borstrok.
liefke (Q111p Klimmen)
|
lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31697 |
aaks |
aaks:
āks (Q111p Klimmen)
|
Zware bijl met lange steel die wordt gebruikt om bomen te vellen. [N 50, 10b; N 75, 114d; L 32, 46; monogr.]
II-12
|
21293 |
aalmoes |
aalmoes:
almoos (Q111p Klimmen),
⁄n aalmoos (Q111p Klimmen)
|
aalmoes [SGV (1914)] || de gift aan een arm persoon [aalmoes, arremoes, karitaat] [N 89 (1982)]
III-3-1
|