18828 |
getob; tobben |
gemartel:
gemartel (Q111p Klimmen)
|
gemartel [SGV (1914)]
III-1-4
|
20315 |
getrouwde vrouw |
getrouwde vrouw:
gətraowdə vraow (Q111p Klimmen)
|
getrouwde vrouw; een - - moet kunnen naaien [RND]
III-2-2
|
20369 |
getuige |
bruidsgetuige:
der broedsgetuge (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
bruidsknecht:
(is een mannelijke getuige).
d⁄r broedsknech (Q111p Klimmen),
getuige:
de getuge (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
dr getuge (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
getuge (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
de getuige bij het huwelijk [tsuuch] [N 96D (1989)] || getuige zijn bij een huwelijk [getuigen zijn, bronken] [N 87 (1981)] || het plein vóór de kerk [kerkplaats, kerkplein, plei] [N 96D (1989)] || iemand die voor de rechter een verklaring aflegt over te bewijzen feiten [toon, getuige] [N 90 (1982)]
III-2-2, III-3-1
|
20388 |
getuige zijn |
bronken:
brónke (Q111p Klimmen)
|
getuige zijn bij een huwelijk [getuigen zijn, bronken] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
21321 |
getuigen |
getuigen:
getuge (Q111p Klimmen)
|
getuigen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21725 |
getuigenis |
getuigenis:
getugenis (Q111p Klimmen)
|
de verklaring die men als getuige aflegt over een persoon of een zaak [toon, getuige, getuigenis] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33387 |
getuigkast |
getuigkast:
gǝtȳxkas (Q111p Klimmen)
|
Een kast, ook wel kist of bak, waarin het getuig van het paard (vooral het kostbare zadel en de haam) bewaard wordt. Op grote boerderijen (of bij welvarende mensen) is er wel eens een apart vertrek voor het getuig, maar dit komt slechts zelden voor. Een kast voor het paardetuig is onbekend in L 320a, 324, 330, 369, Q 113, 198b en 203b. Meestal hangt men het getuig aan haken of balkjes in de muur (K 278, L 271, 318, 322, 372, 413, 429a, P 107a, Q 4, 78, 111 en 193). In L 282 wordt het getuig op een ezel gelegd. Benamingen die niet een kast, kist of bak betreffen, zijn overgeplaatst naar het lemma "getuigrek" (2.3.8). Zie ook dat lemma. [N 13, 81]
I-6
|
33388 |
getuigrek |
haamhout:
(mv)
hāmhǫu̯tǝr (Q111p Klimmen),
haamplank:
hāmplaŋk (Q111p Klimmen),
haamrek:
hāmrɛk (Q111p Klimmen)
|
Het zwaardere paardetuig wordt meestal opgehangen aan de muur aan een rek, zware stokken, haken, knuppels, balkjes etc. Het kan ook op een plank gelegd worden. De benamingen geven vaak aan om welke mogelijkheid het gaat. Benamingen die naar een kast of kist verwijzen, zijn overgeplaatst naar het lemma "getuigkast" (2.3.7). Zie ook dat lemma. [N 5A, 59e; add. uit N 13, 81]
I-6
|
23899 |
gevallen engelen |
gevallen engelen:
de gevalle ingele (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen)
|
De gevallen engelen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21322 |
gevangenis |
cachot (<fr.):
Van Dale: cachot (<Fr.), gevangenhok, gevangenis; arrestantenlokaal.
kasjot (Q111p Klimmen),
kesjot (Q111p Klimmen),
gevangenis:
gevangenis (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
kast:
Van Dale: kast, 6. (gemeenz.) gevangenis.
kas (Q111p Klimmen),
petoet:
Van Dale: petoet, (sold., Barg.) cel, gevangenis.
petoet (Q111p Klimmen)
|
de gevangenis [cachot, nor, partoet, speentje, grawoel, ren] [N 90 (1982)] || gevangenis [SGV (1914)]
III-3-1
|