22675 |
grote trom |
dikke trom:
diekke trom (Q111p Klimmen),
dikə trom (Q111p Klimmen)
|
Een grote trom [trombol]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22676 |
grote trom met bekkens |
dikke trom:
dikə trom (Q111p Klimmen),
dikke trom met deksels:
diekke trom mit deͅksəls (Q111p Klimmen)
|
Een grote trom met bekkens [djingel]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
25234 |
grote wolk |
wolk:
wollek (Q111p Klimmen),
wouk (Q111p Klimmen)
|
grote, op zichzelf staande wolk [bonk] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
31377 |
grove vijl |
grove vijl:
grǭf ˲vīl (Q111p Klimmen)
|
Vijl met een grof bekapt blad. Doorgaans heeft het blad van een deze vijl minder dan 26 tanden per inch (vgl. Handboek Gereedschap, pag. 238). De grove vijl wordt gebruikt bij het bewerken van zachte metalen waarvan men in korte tijd een grote hoeveelheid materiaal wil verwijderen (V.d. Kloes en Risch, pag. 251). Verschillende informanten gaven als antwoord op de vraag naar de ...grove vijl" een variant van het woordtype bastaardvijl. De fonetisch gedocumenteerde gegevens hiervan zijn opgenomen in het lemma "bastaardvijl". Volgens de invuller uit K 353 werd de grove vijl voor bruut werk (brøt wɛrǝk) gebruikt.' [N 33, 86; N 64, 53d]
II-11
|
33226 |
grove zeef, voor consumptieaardappelen |
dikzeef:
dikzēf (Q111p Klimmen)
|
De meest grove of bovenste zeef; hierdoor worden de grootste aardappelen afgezonderd van de rest. Deze dienen voor de consumptie. Omschrijvende antwoorden als "grote zeef" zijn hier niet opgenomen. In Belgisch Limburg is zeef onzijdig en moet men voor grove zeef wel grof zeef lezen. [N 12, 34a]
I-5
|
27710 |
gruiskoolkuil |
gruiskuil:
grȳskul (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I)]
[Julia]),
kolengriesput:
kǭlǝgrīǝspø̜t (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
Opslagplaats voor fijnkool. [N 95, 105]
II-5
|
18872 |
gruwelijk |
grellig:
grellig (Q111p Klimmen),
scheusslich (du.):
sjieselig (Q111p Klimmen)
|
grote schrik opwekkend, afschuwwekkend [erg, gruwelijk, ijselijk] [N 85 (1981)] || gruwelijk [SGV (1914)]
III-1-4
|
32626 |
guano |
guano:
guano (Q111p Klimmen)
|
Guano is een poedervormige meststof, vervaardigd van uitwerpselen, veren en kadaverresten van zeevogels, waarvan zich in de loop van de tijd dikke lagen hebben gevormd op onbewoonde eilanden en klippen met name aan de westkust van Zuid-Amerika (Peru, Chili). Blijkens een aantal opgaven werd guano beschouwd als de oudste of eerst bekende kunstmest of was hij de voorloper daarvan, die vooral vóór de eerste W.O. gebruikt werd. Toen de echte kunstmest zijn intrede had gedaan, werd deze aanvankelijk nog vaak guano genoemd. Met guano, die voornamelijk werd aangewend om pootaardappelen te bemesten, ging men zuinig om: met een oude eetlepel of iets dergelijks werd in ieder pootgat een kleine hoeveelheid van deze meststof op of bij de aardappel gelegd. Volgens de meeste opgaven was guano een stikstofhoudende meststof, volgens enkele andere bevatte hij ook kali en fosforzuur, terwijl hij eenmaal met thomasslakken wordt vergeleken of als zwarte meststof wordt omschreven. Mogelijk werd deze originele vogelmest in het begin van de kunstmestperiode synthetisch nagemaakt en als guano of onder een daarop gelijkende handelsnaam in de handel gebracht. [N P, 8; N 11A, 62a]
I-1
|
19082 |
guit |
snaak:
sjnaak (Q111p Klimmen)
|
guit [SGV (1914)]
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
enne gölle (Q111p Klimmen),
gölle (Q111p Klimmen),
Algemene opmerking: invuller noteert als spellingssyteem Veldeke, maar het is gewoon in het Nederlands genoteerd en heb het daarom letterlijk overgenomen (dus niets omgespeld!).
’ne gölle (Q111p Klimmen),
nederlander:
enne Neederlander (Q111p Klimmen)
|
gulden [SGV (1914)] || gulden, een ~ [kent uw dialect ook namen als piek, pieterman of andere?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|