17581 |
haarwrong |
kuif:
ne koef (Q111p Klimmen),
ne kōēf (Q111p Klimmen)
|
haarwrong van een vrouw [knutje, tres, tots] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20782 |
haas |
haas:
haas (Q111p Klimmen),
haze (Q111p Klimmen),
hās (Q111p Klimmen),
hazen (mv.):
haze (Q111p Klimmen),
zandhaas:
zandhaas (Q111p Klimmen)
|
haas [SGV (1914)] || hazen [SGV (1914)] || zandhaas [SGV (1914)]
III-4-2
|
22348 |
haasje-over |
bokjespringen:
bøͅksjkə sjpreŋə (Q111p Klimmen)
|
Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18994 |
haastig |
gejaagd:
gejaagd (Q111p Klimmen),
haastig:
hööstig (Q111p Klimmen),
ongeduldig:
òngedöldig (Q111p Klimmen)
|
door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)] || haastig [SGV (1914)] || vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
hagedis:
hagedis (Q111p Klimmen)
|
(muur)hagedis [SGV (1914)]
III-4-2
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
hagele (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
hagelen [SGV (1914)]
III-4-4
|
23495 |
hagelkruis |
hagelkruis:
hagelkruuts (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
n hagelkrüts (Q111p Klimmen)
|
Een in het veld geplaatst kruis ter bescherming van de oogst tegen hagelscha-de [hagelkruus, hagelkruuts?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelkoren:
hagelkōāre (Q111p Klimmen),
hagelskoren:
ne haagelskaon (Q111p Klimmen),
hagelsteen:
ne haagelsjtein (Q111p Klimmen)
|
hagelsteen [SGV (1914)] || hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
hagel (Q111p Klimmen)
|
hagel [SGV (1914)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
hāgǝ (Q111p Klimmen),
opzetten:
op˲zę ̞tǝ (Q111p Klimmen),
stapelen:
štābǝlǝ (Q111p Klimmen)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|