23759 |
halve zondag |
feestdag:
feesdaag (Q111p Klimmen),
halve zondag:
hauve zóndig (Q111p Klimmen)
|
Een "halve zondag", een feestdag zonder mis, bijvoorbeeld Koninginnedag (planken zondag). [N 96C (1989)]
III-3-3
|
21606 |
halve-centstuk |
halve cent:
enne hawve sént (Q111p Klimmen),
Algemene opmerking: invuller noteert als spellingssyteem Veldeke, maar het is gewoon in het Nederlands genoteerd en heb het daarom letterlijk overgenomen (dus niets omgespeld!).
’nen hawve cent (Q111p Klimmen),
oord:
aort (Q111p Klimmen),
(= geld of 1/2 ct.).
öört (Q111p Klimmen),
oortje:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).
öörtsje (Q111p Klimmen)
|
Betekenis en uitspraak van: oord? Graag uitspraak en betekenis. [N 21 (1963)] || halve-centstuk, een ~ [senske?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20820 |
ham, hesp |
schink:
sjink (Q111p Klimmen)
|
ham [SGV (1914)]
III-2-3
|
23461 |
hamer van de klepklok |
hamer:
dr hamer (Q111p Klimmen),
hamer (Q111p Klimmen),
trumphamer:
trumphamer (Q111p Klimmen)
|
De hamer van een klepklok [trumphamer?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25981 |
hamermolen |
hamermolen:
hāmǝr[molen] (Q111p Klimmen)
|
In het algemeen elektrisch aangedreven molen om graan e.d. fijn te slaan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Jan 249; Coe 227; Grof 300; N O, 32j; N D, add.]
II-3
|
17659 |
hand |
hand:
hand (Q111p Klimmen),
heng (Q111p Klimmen),
hànt (Q111p Klimmen)
|
hand [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || handen [SGV (1914)]
III-1-1
|
29935 |
handbeschermer |
duimeling:
dymǝleŋk (Q111p Klimmen
[(bescherming van de duim)]
),
handbeschermer:
hant˱bǝšęrǝmǝr (Q111p Klimmen
[(meervoud: hant˱bǝšęrǝmǝrš)]
)
|
Rubber of leren kapje dat men aan de handen schuift om vingers en handpalm te beschermen bij het dragen van stenen. De woordtypen 'handschoe' en 'want' duiden waarschijnlijk een handschoenachtige bescherming aan die de hele hand bedekt. Zie ook het lemma 'handbeschermers' in het Woordenboek van de Limburgse Dialecten II.8, pag. 59. Over de term handlap merkt Van Houcke (pag. 133) op: ...Is een klein stuk leder met eene of meer dubbele kerven. De kerven vormen als 't ware ringen, waarin de metselaar de vingeren steekt om de hand tegen het slijten door den steen, en voornamelijk door natgemaakten steen, veroorzaakt, te vrijwaren.ø̄ [N 30, 6a; N 30, 6b; monogr.]
II-9
|
29773 |
handbeschermers |
handlappen:
hantlę ̞p (Q111p Klimmen
[(enkelvoud: hantlap)]
)
|
Vingerloze handschoenen, uit leer of een oude binnenband vervaardigd, ter bescherming van de handen tegen het schuren bij het laden en lossen. [N 98, 159; monogr.]
II-8
|
21731 |
handboei |
boei:
boejje (Q111p Klimmen),
kluister:
Van Dale: kluister, 1. boei; -2. soort van boei aan een der voeten aangelegd om een paard of rund in zijjn bewegingen te belemmeren; -3. (gew.) (hang)slot.
kloestere (Q111p Klimmen)
|
de boei waarmee handen geboeid worden [paternoster, handboei] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28154 |
handboor |
centerboor:
sentǝrbǭr (Q111p Klimmen)
|
Kleine boor met een handgreep en met een op een schroefpunt uitlopend boorijzer, die met één hand wordt rondgedraaid. De handboor wordt gebruikt om een klein gaatje te boren op de plaats waar het bomgat en het tapgat moeten worden aangebracht. Het gaatje vormt het centreerpunt voor de grotere boren waarmee het uiteindelijke gat wordt gemaakt. Zie afb. 78 en de volgende twee lemmata. Soms wordt ook het zwikgat met de handboor aangebracht. Zie het lemma ɛzwikgatɛ.' [N E, 48b]
II-12
|