28010 |
handpijler |
handpijler:
handpijler (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Wilhelmina])
|
Pijler waarin de steenkool met behulp van de luchthamer wordt gewonnen. Zie ook het lemma Mechanische Pijler. [N 95, 281; monogr.]
II-5
|
32831 |
handrol, tuinrol |
kleine wel:
klęi̯n wɛl (Q111p Klimmen)
|
Een kleine rol voor gebruik in de tuin of op een klein perceel; deze rol wordt door een persoon voortgetrokken aan een touw dat op twee plaatsen aan het raam bevestigd is, of aan een met het raam verbonden steel met handgreep. Zie de afb. 85 en 86. [JG 1a; N 11A, 186a; A 40, 9f; div.]
I-2
|
31441 |
handschaar voor boogvormige sneden |
plaatscheer:
plātšīǝr (Q111p Klimmen
[(F)]
)
|
In het algemeen een handschaar waarmee men boogvormige sneden kan maken. De bekken en de benen van dit type schaar kunnen diverse vormen hebben. Zie ook afb. 138. Voor zover door de informant opgegeven, wordt achter de betreffende plaatscode met behulp van een letter verwezen naar de verschillende scharen uit afb.138. [N 33, 265; N 64, 3a; N 66, 4a]
II-11
|
18256 |
handschoen |
haas:
hejsje (Q111p Klimmen),
heuisj (Q111p Klimmen),
heuisje (Q111p Klimmen),
héjsje (Q111p Klimmen)
|
handschoen [SGV (1914)] || handschoenen (mv) [SGV (1914)] || handschoenen, met vier vingers en een duim [vingerwante, haase, hejse] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18711 |
handschoen zonder vingers |
halfhaas:
hawf-héjsje (Q111p Klimmen)
|
wanten of handschoenen die de vingers onbedekt laten [meténtjes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
27545 |
handschoen, handbeschermer |
handbeschermer:
(mv)
hantbǝšɛrmǝrš (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale]),
hands:
hęjšǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Zolder])
|
Handschoen of handbeschermer. Er zijn werkzaamheden waarbij handbeschermingsmiddelen moeten worden gedragen zoals bij ijzertransport en andere waarbij het verboden is om deze middelen te dragen, zoals bij draaiende boren, werken aan bewegende delen van machines of aan- en afkoppelen van wagens (MBK V pag. 139). Lauraders moeten bij hun werk handschoenen dragen. [N 95, 882; N 95, 883]
II-5
|
31324 |
handschroef |
handschroef:
hantšruf (Q111p Klimmen)
|
Kleine, ijzeren staartbankschroef waarin men een werkstuk kan vastklemmen. Zie ook afb. 58. De handschroef wordt gebruikt onder meer gebruikt bij het klinken, solderen en met de hand vijlen van kleine voorwerpen. [N 33, 204b; N 33, 241]
II-11
|
32662 |
handvat aan de ploegstaart |
handhaaf:
hantǝf (Q111p Klimmen)
|
De staart van een voetploeg, een radploeg en de zgn. losse karploeg is voorzien van of eindigt in een handvat, dat de ploeger stevig vasthoudt om te bereiken dat de ploeg de voor goed afsnijdt en niet uit de voor schiet. Aan dat handvat trekt hij de ploeg aan het einde van iedere voor om en houdt hij de (achter)ploeg vast wanneer deze in de sleepstand over de wendakker getrokken wordt. De latere vaste karploegen hebben van achteren ook een handvat. Maar omdat dergelijke ploegen niet echt bestuurd hoeven te worden, is dit handvat vooral dienstig bij het keren en het op nieuw inzetten van de ploeg. [N 11, 31.I.k; N 11A, 84i; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
33314 |
handvat van de sikkel |
steel:
štīǝl (Q111p Klimmen)
|
Korte houten gedeelte waaraan het mes bevestigd is. Hiermee hield men de sikkel vast. [N 18, 79a; monogr.]
I-5
|
29938 |
handvat van de troffel |
handhaaf:
hantǝf (Q111p Klimmen)
|
Het handvat van de troffel kan in hout of kunststof zijn uitgevoerd. [N 30, 7c; monogr.]
II-9
|