33909 |
hanetred |
hanetred:
hanǝtret (Q111p Klimmen),
krampetrekker:
krampǝtrękǝr (Q111p Klimmen)
|
Krampachtige beweging van de achterbenen. Het paard gaat als een haan en trekt bij het lopen één of beide achterbenen krampachtig op. Als paarden met deze afwijking een tijdje gestaan hebben, zijn ze erg stijf in de achterpoten. Vgl. het lemma ''krampig'' (7.14). Krampigheid en hanetred worden beschouwd als gebreken die verborgen kunnen blijven.' [A 48A, 40; N 8, 90c]
I-9
|
17811 |
hangen |
hangen:
hange (Q111p Klimmen)
|
hangen [SGV (1914)]
III-1-2
|
30079 |
hangende muur |
op mich/dich aan komen:
ǫp mex˱/dex˱ ā komǝ (Q111p Klimmen),
over hangen:
yǝvǝr haŋǝ (Q111p Klimmen)
|
Muur die naar buiten overhelt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood hangt vrij' ('ǝt lwǫat heŋk ˲vrij'). [N 31, 11a; N 31, 11c; monogr.]
II-9
|
29985 |
hangende steiger |
hangstelling:
haŋ[stelling] (Q111p Klimmen)
|
Steiger bestaande uit winkelhaakvormige ramen die met behulp van touwen of haken aan het dak zijn vastgemaakt. De ramen rusten tegen de muur van het bouwwerk en dragen de planken waarop de metselaar staat. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden en woorddelen '(steiger)' en '(stelling)' hetlemma 'Steiger'. [N 32, 8a]
II-9
|
30695 |
hangladder |
hangrolsteiger:
haŋrǫlštīgǝr (Q111p Klimmen),
hangsteiger:
haŋštīgǝr (Q111p Klimmen),
rolstelling:
rǫlštɛleŋ (Q111p Klimmen),
schuifstelling:
šȳfštɛleŋ (Q111p Klimmen)
|
Ladder waarvan de ijzeren bomen van boven gebogen zijn en aan een blok of aan rollen bevestigd zijn. De gebogen gedeelten van de ladderbomen worden bij het gebruik in de dakgoot gehangen. De hangladder dient voornamelijk voor het schilderen van hoge gevels. [N 67, 63g; N 67, 63h; monogr.]
II-9
|
19373 |
hangslot |
kluister:
kloe.ster (Q111p Klimmen),
kloester (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
klōē:ster (Q111p Klimmen),
klōēster (Q111p Klimmen),
klūstǝr (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale]),
kluistertje:
dim
kluusterke (Q111p Klimmen)
|
Een slot dat aan b.v. een koffer of aan een deur gehangen wordt, met een draaibare beugel (kluister, hangslot, korna ) (=Fr. cadenas) [N 79 (1979)] || hangslot [N 07 (1961)] || Hangslot, op de Domaniale mijn gebruikt voor het afsluiten van de gereedschapsring. [N 95, 745 add.; N 95, 763 add.]
II-5, III-2-1
|
30489 |
hangsteiger |
dekstoel:
dękštōl (Q111p Klimmen)
|
Steiger waarop de dakdekker staat wanneer hij het onderste deel van de dakbedekking vervaardigt. De steiger bestaat uit vier planken die op zogenaamde steigerbokken rusten. Het geheel wordt met touwen aan de muur bevestigd. Zie ook het lemma 'Hangende steiger'. Het betreft daar een vergelijkbare steiger die door de metselaar wordt gebruikt. [N F, 11; N 64, 147a]
II-9
|
18979 |
hansworst |
aansteller:
⁄nen aasjtèller (Q111p Klimmen)
|
iemand die zich belachelijk aanstelt [hanswordt, polichinelle] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21413 |
hard schreeuwen |
hel schreeuwen:
hel sjrieve (Q111p Klimmen)
|
hard schreeuwen; je moet - - anders verstaat hij ons niet [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
25147 |
hard waaien |
blazen:
blaoze (Q111p Klimmen),
hel waaien:
hel wéjje (Q111p Klimmen),
stormen:
sjtörme (Q111p Klimmen)
|
hard waaien [boezen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|