19915 |
hemel |
hemel:
de heemel (Q111p Klimmen),
de hiëmel (Q111p Klimmen),
dr hieëmel (Q111p Klimmen),
heiemel (Q111p Klimmen),
hi.əməl (Q111p Klimmen)
|
De hemel [himmel, heemel]. [N 96D (1989)] || hemel [RND], [SGV (1914)]
III-3-3
|
23241 |
hemelvaartsdag |
hemelvaartsdag:
Hiemelvaartsdag (Q111p Klimmen),
Hieëmelvaart(sdaag) (Q111p Klimmen)
|
Hemelvaart, Hemelvaartsdag [Hiemelvaart, Himmelvaatsdag, Himmelvaat, Kriste hiemmelvaat]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
34474 |
hen met kuikens |
kloek:
kluk (Q111p Klimmen)
|
Kip die rondloopt met kuikens. Zie afbeelding 9. [A 6, 1c; A 28, add.; L 22, 22; Gwn 5, 15 add.; NE II, 11; L B2, 320; R 3, 40; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
34470 |
hen zonder staart |
bolaars:
bolāš (Q111p Klimmen),
bolvot:
bolvot (Q111p Klimmen)
|
[N 19, 62b; monogr.]
I-12
|
22746 |
hengel: angel |
angel:
angel (Q111p Klimmen)
|
hengel [SGV (1914)]
III-3-2
|
19511 |
hengsel |
hengel:
hingel (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen)
|
hengsel [SGV (1914)] || hengsel van waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (hengel, hengsel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33748 |
hengst |
hengst:
heŋs (Q111p Klimmen)
|
Ongesneden mannelijk paard. [JG 1a, 1b; A 4, 2b; L 20, 2b; L 39, 42; L A1, 166; S 27; Wi 8; monogr.]
I-9
|
33944 |
hengstebit |
hengstegebit:
heŋstǝgǝbet (Q111p Klimmen)
|
Bit met een beugel in plaats van een kinketting. [N 13, 50]
I-10
|
33757 |
hengstveulen |
hengstje:
heŋskǝ (Q111p Klimmen),
hengstveulen:
heŋs˲vȳǝlǝ (Q111p Klimmen)
|
Het mannelijk jong van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 3a]
I-9
|
27358 |
hennep |
kemp:
kɛmp (Q111p Klimmen),
kennep:
kɛmp (Q111p Klimmen)
|
Cannabis sativa L. De tot een paar meter hoog opgroeiende eenjarige plant met getande zesvingerige bladeren. Van de vezels vervaardigt men touw en grof linnen voor zeilwerk. Het zaad is oliehoudend en wordt ook wel als vogelvoer gebruikt. Hennep is een tweehuizige plant, zodat men kan spreken van mannelijke en de vrouwelijke planten. De mannelijke (Cannabis sativa mas L.) groeit aanvankelijk harder, maar sterft ook eerder af. Hij is tengerder dan de vrouwelijke en levert alleen vezels. De vrouwelijke (Cannabis sativa foemina L.) is veel forser, draagt het zaad en levert de beste vezels. Door het forse uiterlijk van de vrouwelijke plant wordt deze vaak aangezien voor de mannelijke. In dit lemma worden onder A. eerst de algemene benamingen gegeven. Voor zover bekend volgen onder B. de benamingen voor de vrouwelijke en onder C. die voor de mannelijke hennep. Zie Brok 1973 en 1984. [A 49, 14a en 14b; L A1, 91; L 1, a-m; L 1u, 87; L 15, 6; Wi 52; S 13; monogr.; add. uit JG 1d] || De onbewerkte hennep die door enkele bewerkingen geschikt wordt gemaakt voor het spinnen. De gewone hennep kan wegens de buitengewone sterkte, de betrekkelijk grote lengte en buigbaarheid der vezels als de meest geschikte stof worden beschouwd voor het vervaardigen van touwwerk (Grothe, pag. 234). Al naar gelang het land van herkomst spreekt men van inlandse, Belgische, Italiaanse, Russische, Hongaarse hennep en van Manillahennep, Javahennep enz. Iedere soort kan variëren in kwaliteit en kleur. Het woordtype kennepin duidt op de vrouwelijke hennepplant. [N 48, 12a; Wi 52; S 13]
I-5, II-7
|