20698 |
appelmoes |
appelcompte:
appelkómpot (Q111p Klimmen),
appelmoes:
appelmoos (Q111p Klimmen),
compte:
kómpòt (Q111p Klimmen)
|
appelmoes [trot, trut] [N 38 (1971)]
III-2-3
|
21119 |
appels van de boom schudden |
schuddelen:
#NAME?
sjöddele (Q111p Klimmen),
Veldeke
sjöddele (Q111p Klimmen)
|
Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
25922 |
appelstroop |
appelensiroop:
apǝlǝšrūǝp (Q111p Klimmen),
appelsiroop:
apǝlšruǝp (Q111p Klimmen)
|
Stroop, gemaakt van appelen. [N 57, 34b; N 57A, 6; N 38, 2; monogr.]
II-2
|
24119 |
appelvink |
appelvink:
appelvink (Q111p Klimmen)
|
appelvink (18 grote snavel, kort staartje; grote vogel; zeer schuw; zeldzaam; vreet vruchtenpitten; roep [ptik] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21848 |
arbeid |
werken:
⁄t wirke (Q111p Klimmen)
|
het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24937 |
arduin, hardsteen |
blauwe steen:
blawwe sjtein (Q111p Klimmen),
blawwe-sjtein (Q111p Klimmen)
|
hardsteen, harde, meest blauwgrijze kalksteen, gebruikt voor stolpen, hoekstenen enz [arduin] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25272 |
are, maat van 100 m2 |
grote roede:
⁄n (groeëte) rów (Q111p Klimmen)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van 100 vierkante meter [are] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33100 |
aren lezen |
zomeren:
zyǝmǝrǝ (Q111p Klimmen)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (Q111p Klimmen),
staart:
štart (Q111p Klimmen)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|
31372 |
arend van een vijl |
kolf:
kǫlǝf (Q111p Klimmen),
staart:
štart (Q111p Klimmen),
stutz/stots:
štuts (Q111p Klimmen)
|
Het spits uitlopende deel van de vijl dat in het handvat wordt gestoken. Zie ook het lemma "vijlhandvat". Zie ook afb. 97. [N 33, 104; N 33, 203]
II-11
|