22359 |
hoepelen |
repen:
reipe (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen)
|
b) Met de hoepel spelen [hoepelen, banden, repen]. [N 88 (1982)] || hoepelen [SGV (1914)] || Hoepelen.
III-3-2
|
18319 |
hoepelrok |
repenrok:
reipe-rok (Q111p Klimmen),
reipe-ròk (Q111p Klimmen)
|
hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34619 |
hoepels van de huifkar |
huifrepen:
hūfręi̯pǝ (Q111p Klimmen),
repen:
ręi̯pǝ (Q111p Klimmen)
|
Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99]
I-13
|
18017 |
hoest |
hoest:
hoos (Q111p Klimmen),
hōst (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits]),
kuilhoest:
kulhōs (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Laura, Julia])
|
hoest [SGV (1914)] || Hoest als gevolg van het mijnstof. [N 95, 964]
II-5, III-1-2
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hooste (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
knuchelen:
knuuchele (Q111p Klimmen)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)] || kuchen [SGV (1914)]
III-1-2
|
32937 |
hoeveelheid hooi die men opsteekt |
gaffel:
gafǝl (Q111p Klimmen)
|
De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a]
I-3
|
18307 |
hoge herenschoen |
hoge schoen:
hoeëg sjoon (Q111p Klimmen),
hôôge sjoon (Q111p Klimmen)
|
herenschoenen, hoge ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18258 |
hoge hoed |
cilinder:
cilinder (Q111p Klimmen),
hoge hoed:
hoeëgen hood (Q111p Klimmen),
hôôge-hood (Q111p Klimmen),
zijden hoed:
zie-je hood (Q111p Klimmen),
zijden, een -:
ziĕ-je (Q111p Klimmen)
|
hoed, hoge ~, gedragen bij rouwgelegenheden [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20448 |
hoge hoed bij begrafenis |
cilinder:
cilinder (Q111p Klimmen),
hoge hoed:
hoeëgen hood (Q111p Klimmen),
hôôge-hood (Q111p Klimmen),
zijden hoed:
zie-je hood (Q111p Klimmen),
zijden, de -:
der ziĕ-je (Q111p Klimmen)
|
hoed, hoge ~, gedragen bij rouwgelegenheden [N 25 (1964)]
III-2-2
|
32445 |
hoge klomp |
hoge klomp:
hūǝgǝ [klomp] (Q111p Klimmen),
stalklomp:
štal[klomp] (Q111p Klimmen)
|
Klomp met een hoge en lange, tot boven de wreef doorlopende kap. De klompopening sluit bij dit type klompen goed om de voet zodat er geen klompenriem nodig is. Zie ook afb. 259. Het woord(deel) klomp is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛklompɛ. De kapklomp die in en rond Venray (L 210) bekend was, was een luxe hoge klomp die versierd was met koperen spijkers. Hij was volgens het Venrays woordenboek (pag. 227), ondanks de hoge kap toch van een leren band voorzien en werd op zondag gedragen.' [N 24, 70b; monogr.]
II-12
|