24170 |
houtsnip |
houtsnep:
houtsjnep (Q111p Klimmen),
snep:
sjnèp (Q111p Klimmen)
|
houtsnip (34 grote uitgave van watersnip [116], maar dan bosvogel; meest op trek; ook zeldzame broedvogel; roep in de lente [tsp...wok, wok, wok]; jachtvogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19476 |
houtspaander |
fiet:
fīēte (Q111p Klimmen),
streep onder de ie
fiete (Q111p Klimmen)
|
spaantje van hout waarmee men vuur neemt uit de kachel of de haard, bijv. om een pijp op te steken (servieskes) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31929 |
houtspiraalboor |
spiraalboor:
špǝrālbǭr (Q111p Klimmen)
|
Spiraalvormig boorijzer met scherpe zijkanten, dat over zijn gehele lengte door het hout snijdt. De spiraalboor heeft geen centerpunt en kan in tegenstelling tot de centerboor niet gebruikt worden om gaten te boren met een nauwkeurig bepaald middelpunt. Zie ook afb. 74d. [N 53, 164; N G, 31a; monogr.]
II-12
|
31803 |
houtsplinter |
splinter:
šplentǝr (Q111p Klimmen)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
28300 |
houtwagen, houtslede |
houtslit:
hǫwtšlit (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale, Wilhelmina])
|
IJzeren mijnwagentje voorzien van twee zijwanden of enkele opstaande ijzers, waarmee lang materiaal zoals boorijzers, lange stijlen en luchtkokers worden vervoerd. De "mop" uit Q 121 was een halfronde mijnwagen voor materiaaltransport, die op de Domaniale mijn uitsluitend in hellingen en dalingen werd gebruikt. [N 95, 329; monogr.; Vwo 697; Vwo 712; Vwo 801]
II-5
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
houtworm (Q111p Klimmen),
vrij naar het WLD
der houtworm (Q111p Klimmen)
|
houtworm [DC 23 (1953)] || wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
29627 |
houweel |
bikkel:
beqǝl (Q111p Klimmen),
houweel:
hǫu̯wiǝl (Q111p Klimmen),
rothak:
rǫthak (Q111p Klimmen)
|
Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.] || Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. De houweel werd gebruikt om in de winter de klei los te kappen. In L 381 werd dit werk gedaan met een beitel (bęjt\l). [N 98, 37; monogr.]
I-13, II-8
|
27225 |
houwer |
houwer:
hø̜jǝr (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma])
|
Algemene benaming voor een geschoolde ondergrondse arbeider. Al naar gelang de werkzaamheden onderscheidt men verschillende soorten houwers. Zie ook de lemmata Koolhouwer, Steenganghouwer, Stutter en Schachtman, Schachthouwer. [N 95, 144; monogr.]
II-5
|
29956 |
houwhamer |
kapbeitel:
kap˱bęjtǝl (Q111p Klimmen),
mergelbeitel:
mɛrǝgǝlbęjtǝl (Q111p Klimmen),
steenbeitel:
štęjnbęjtǝl (Q111p Klimmen)
|
Tweesnijdende beitel met een handgreep in het midden, gebruikt om metselstenen te bekappen. Zie ook afb. 16. [N 30, 15b; monogr.]
II-9
|
19187 |
hovaardig |
groots:
grueutsj (Q111p Klimmen)
|
grootsch [SGV (1914)]
III-1-4
|