17997 |
huiveren |
razelen:
raazele (Q111p Klimmen),
rijderen:
rīēre (Q111p Klimmen),
schudderen:
sjoetere (Q111p Klimmen),
sjøtere (Q111p Klimmen),
schuiveren:
sjoevere (Q111p Klimmen),
sjōēvere (Q111p Klimmen)
|
huiveren [SGV (1914)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17999 |
huiverig |
niet happig:
neet héppich (Q111p Klimmen),
schudderig:
sjoeterig (Q111p Klimmen),
sjōēterig (Q111p Klimmen)
|
huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17998 |
huivering |
schudder:
ne sjoeter (Q111p Klimmen),
schuddering:
an sjōētering (Q111p Klimmen),
schuiver:
enne sjōēver (Q111p Klimmen)
|
huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18595 |
hul |
hul:
hul (Q111p Klimmen),
Witte muts van kant, hol.
höl (Q111p Klimmen),
Witte sluier van Communiemeisjes.
höll (Q111p Klimmen)
|
hul (kap) [SGV (1914)] || hul, höl, hulmuts, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
21807 |
hulp vragen |
hulp vragen:
hölp vraoge (Q111p Klimmen)
|
iemand vragen te helpen [genaden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18936 |
hulp, bijstand |
hulp:
de hölp (Q111p Klimmen)
|
de ondersteuning die men iemand geeft om zijn werk af te maken [hulp, genade] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28008 |
hulphouwer |
leerhouwer:
līǝrhø̜jǝr (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina]),
postschlepper:
posšlępǝr (Q111p Klimmen [Emma])
|
Voordat men houwer wordt, is men in de Nederlandse mijnen eerst leerling-houwer, hulphouwer A en hulphouwer B geweest. Leerling-houwer is men gedurende zes maanden; hulphouwer A heeft een opleidingstijd van één jaar. Hulphouwer B wordt men als men 15 maanden als hulphouwer A in opleiding is geweest tot houwer (MBK I pag. 6). Al naar gelang de functie krijgt men 70%, 80%, 90% of 95% van het houwersloon. [N 95, 144; N 95, 143; monogr.]
II-5
|
27869 |
hulpschoten, helpers |
kleine krans:
kleine krans (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale])
|
De schietgaten die liggen in de tweede van de concentrische ringen waarin het schietfront verdeeld is. De woordtypen "onderkoppen" en "bovenzolen" (Q 121) duiden hulpschoten aan die respektievelijk aan de bovenzijde en aan de onderzijde van de inbraak zijn gelegen (Lochtman pag. 64). Het woordtype "afdekker" (Q 112a) is meervoud. [N 95, 438; monogr.; Vwo 522; Vwo 806]
II-5
|
27897 |
hulpstijl |
hulpstijl:
hølpštīl (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale])
|
Stijl waarmee men de kap van een ondersteuning tijdelijk tegen het dak kan vastzetten. Dankzij de hulpstijl heeft de mijnwerker de handen vrij om de definitieve stijl te kunnen plaatsen. Omdat de hulpstijl van tijdelijke aard was, gebruikte men daar op de vier Oranje-Nassaumijnen, gezien de antwoorden van de invuller uit Q 113, ook onderdelen voor die in feite bij de beschoeiing van ondersteuningen toegepast werden. Het woordtype "pierewiet" (Q 15, Q 21) werd op de mijn Maurits aangewend voor een hulpstijl bestaande uit een onderstijl met een doorsnede van ongeveer 50 mm en een stevige punt en een bovenstijl met grove schroefdraad. Door middel van een as kon men de hulpstijl langer of korter maken. "Pierewiet" is volgens de zegsman uit Q 15 vermoedelijk vervormd uit pirouette, omdat deze stijl kon ronddraaien terwijl hij op dezelfde plaats bleef staan. Zie ook Wnt XII, 1 pag. 1571 s.v. "pierewiet". [N 95, 359; N 95, 760 add.]
II-5
|
28176 |
hulpventilator |
hulpventilator:
hø̜lpvɛntilātǫr (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale])
|
Ventilator waarmee de lucht wordt ververst op ondergrondse werkpunten die niet zijn voorzien van een doortrekkende luchtstroom. [N 95, 208; monogr.]
II-5
|