24296 |
kadaver |
kadaver:
kǝdāvǝr (Q111p Klimmen),
WLD
kadaver (Q111p Klimmen),
kapot beest:
kǝpot biǝs (Q111p Klimmen),
kapot dier:
WLD
kepot deer (Q111p Klimmen),
kapotte prij:
kapotǝ prii̯ (Q111p Klimmen),
Veldeke
’n kapotte priej (Q111p Klimmen),
WLD
kepotte prie-j (Q111p Klimmen),
prij:
prii̯ (Q111p Klimmen)
|
Dood beest. [N 38, 20] || Hoe noemt u het lijk van een dier (kadaver, lijk, dood-beest) [N 83 (1981)]
I-11, III-4-2
|
21191 |
kade |
bat:
Opm. is verouderde benaming.
bat (Q111p Klimmen),
ka:
ka (Q111p Klimmen),
kade:
kade (Q111p Klimmen)
|
de walkant langs een vaarwater of haven waaraan de schepen kunnen aanleggen, laden en lossen [kade, kaai, ka, lossing] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22227 |
kaf |
kaf:
kāf (Q111p Klimmen)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|
33434 |
kafbewaarplaats |
kafzolder:
kāf˲[zolder] (Q111p Klimmen)
|
De plaats waar het kaf bewaard wordt. Meestal is dit een aparte ruimte of een afgeschoten deel van een ruimte, zodat het kaf niet zo snel wegwaait. Vrijwel altijd gaat het om een deel van de schuur. In K 316 bewaart men het kaf buiten, in L 413 en Q 97 in een hoek van de dorsvloer. In sommige plaatsen vult men een kuil tot aan de rand met kaf (zo ook kafgat voor Q 7). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zolder) het lemma "graanzolder" (3.4.11). [N 5A, 72c; N 14, 46; monogr.]
I-6
|
32561 |
kafmand |
kafmandel:
kāfmaŋǝl (Q111p Klimmen)
|
Grote mand, waarin na het dorsen het kaf werd verzameld. De kafmand werd ook gebruikt om het kaf naar de schuur te brengen. Volgens de informant uit Sittard (Q 20) werd dit, gemengd met ander voer, gebruikt als voedsel voor paarden. [N 20, 50; N 40, 95; N 40, 105; monogr.]
II-12
|
34492 |
kakelen |
kakelen:
kākǝlǝ (Q111p Klimmen),
koekkedeiken:
kukǝdākǝ (Q111p Klimmen),
koekkelaken:
kukǝlākǝ (Q111p Klimmen)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een kip. Dit lemma is onderverdeeld in geluiden die de kip maakt: (1) voordat ze een ei gaat leggen; (2) nadat ze een ei gelegd heeft. [N 19, 46; L 34, 12; L 34, 13; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-12
|
24332 |
kakkerlak |
zwaab:
sjwaop (Q111p Klimmen)
|
kakkerlak: Hoe heet in uw dialect het platte, ovale, zwarte of bruine insect dat hard kan lopen en in huizen voorkomt, waar het van voedsel en afval leeft? (--, ovenbeest) [N100 (1997)]
III-4-2
|
22062 |
kale neus |
kale naas:
’n kaal naas (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt men een kale neus bij de rui? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
30247 |
kalf |
kalf:
kau̯f (Q111p Klimmen),
kāu̯f (Q111p Klimmen),
kalfje:
kē̜fkǝ (Q111p Klimmen),
kē̜i̯fkǝ (Q111p Klimmen)
|
Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14]
I-11
|
34176 |
kalfmachine |
kalfmachine:
kawfmǝšīn (Q111p Klimmen)
|
Instrument waarmee men het kalf geboren doet worden. [N 3A, 54b]
I-11
|