20766 |
kalfsrollade |
kalfsboog:
Syst. WBD
kaawfsbaog (Q111p Klimmen)
|
Opgerolde, met gehakt gevulde kalfsborst (kalfsboog, boog?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34177 |
kalfsvlies |
bed:
bɛt (Q111p Klimmen)
|
Het vlies waarin het kalf zit als het geboren wordt. [N 3A, 55]
I-11
|
31354 |
kaliber |
kalibervorm:
kalibǝrvǫrǝm (Q111p Klimmen)
|
In het algemeen de benaming voor verschillende werktuigen waarmee de juiste maat van een werkstuk of een stuk gereedschap kan worden bepaald. De draadklink is een ronde schijf met sleuven van verschillende breedte waarnaast de afmetingen staan vermeld. Door draad, metaalplaat enz. in de meest passende sleuf te leggen kan de dikte van het materiaal worden afgelezen. De gatenmal heeft de vorm van een puntig stalen blad of een stalen kegel en wordt in het op te meten gat gehouden. Op de schaalverdeling van het werktuig kan vervolgens de diameter van het gat worden afgelezen. Zie ook afb. 88. [N 33, 296; N 64, 83b-d]
II-11
|
22083 |
kalk |
kalk:
kalk (Q111p Klimmen),
kalǝk (Q111p Klimmen)
|
kalk of krijtstof? [N 93 (1983)] || Soort alkalische aarde die als bindmiddel wordt gebruikt bij het maken van mortel. Kalk wordt ook toegevoegd om de elasticiteit van de mortel te vergroten en om de verwerkbaarheid te verbeteren. Hij wordt eveneens door de mortel gemengd wanneer zachtere soorten baksteen, kalkzandsteen en drijfsteen gemetseld moeten worden. Om de kalk als bouwmateriaal te kunnen verwerken, wordt hij eerst in kalkovens gebrand en vervolgens met water geblust. Zie ook de volgende lemmata. [Wi 53; S 16; L 27, 58; monogr.]
II-9, III-3-2
|
30025 |
kalk blussen |
(kalk) blussen:
blø̜sǝ (Q111p Klimmen),
blø̜šǝ (Q111p Klimmen
[(weinig water)]
),
(kalk) lessen:
lęšǝ (Q111p Klimmen),
lɛšǝ (Q111p Klimmen
[(veel water)]
)
|
Water toevoegen aan kalkoxyde. Men onderscheidt het droogblussen en het natblussen. Het droogblussen geschiedt onmiddellijk nadat de kalk uit de oven komt. Daartoe spreidt men de kalk in een laagdikte van ongeveer 10 cm uit en besproeit het geheel met ongeveer 1/3 van de hoeveelheid aan water waarbij de gehele massa voortdurend met de schop wordt omgezet. Wanneer de kalk goed met water is verdund, wordt ze op een hoop gezet teneinde de warmte, die zich bij het blussen ontwikkelt, te behouden. Doorgaans laat men de massa één etmaal doorblussen. Droogblussen levert ongeveer 1,3 maal de oorspronkelijke hoeveelheid kalk op. Bij het droogblussen valt de kalk in een uiterst fijn, volkomen droog poeder uiteen. Bij het natblussen worden de kalkkluiten in een bak met drie tot vier maal hun gewicht aan water overgoten. Met de kalkhouw wordt de kokende massa omgezet. Komt er geen damp meer omhoog en blijven geen droge resten meer aan de schop zitten, dan laat men de kalkmelk weglopen in een kuil. Daar verstijft de dunne pap door het wegzakken van het water in de bodem. Na afdekking met een dunne zandlaag is het kalkdeeg onbeperkte tijd houdbaar. In de volgende lemmata wordt vooral het natblussen behandeld. Zie voor de fonetische documentatie van '(kalk)' het lemma 'Kalk'. [S 16; N 30, 31; L 27, 58; monogr.]
II-9
|
22157 |
kalk gemengd met verbrijzelde stenen |
grit:
grit (Q111p Klimmen)
|
kalk gemengd met verbrijzelde stenen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
30029 |
kalkhouw |
kalkhak:
kalǝkhak (Q111p Klimmen
[(om te roeren)]
),
kalkplets:
kalǝkplętš (Q111p Klimmen),
kalkshak:
kalǝk(s)hak (Q111p Klimmen)
|
Het werktuig waarmee het mengsel van kalk en water wordt geroerd. Vaak bestaat het uit een haaks op een houten steel geplaatst metalen blad dat al dan niet van één of meer gaten is voorzien. Het blad kan verschillende vormen hebben. In P 51 bestond de 'roerlat' uit een stok waarin aan één uiteinde lange spijkers geslagen waren. In L 318b werd voor het roeren van de kalk een versleten berkebezem gebruikt. [N 30, 32c; monogr.]
II-9
|
30033 |
kalkkuil |
kalkkuil:
kalǝkkul (Q111p Klimmen),
kalkskuil:
kalǝkskul (Q111p Klimmen)
|
De kuil of put waarin men het in de kalkbak aangemaakte kalk-watermengsel laat lopen om te bezinken. In L 318b werd de term 'kalkkuil' ook in een iets andere betekenis gebruikt. Daar werd vroeger voor het bereiden van metselkalk op het erf een kuil gegraven waarin ongebluste kalk werd gestort. Vervolgens werd water toegevoegd, waarna door goed roeren met de roerhaak een stevige brij ontstond. Het geheel werd afgedekt met geel zand. Alvorens de kalk te gebruiken, werd het zand met de brij vermengd. Het uit de kalkbak laten wegvloeien van het mengsel werd in Q 121 'aflaten' ('āflǫsǝ') genoemd. [N 30, 32e; monogr.]
II-9
|
30028 |
kalkmelk |
kalkwater:
kalǝkwātǝr (Q111p Klimmen),
witkalk:
wetkalǝk (Q111p Klimmen
[(kalk om mee te witten)]
)
|
Het melkwitte mengsel van gebluste kalk en water in de blusbak. [N 30, 32b]
II-9
|
30000 |
kalkmortel |
kalkspijs:
kalǝk[spijs] (Q111p Klimmen),
rauwe spijs:
ruw špīs (Q111p Klimmen)
|
Mortel bestaande uit kalk en zand. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden en woorddelen '(mortel)', '(spijs)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 37a; monogr.]
II-9
|