19398 |
karpet, vloerkleed |
karpet:
karpèt (Q111p Klimmen),
kerpét (Q111p Klimmen)
|
Losliggend geweven, gevlochten of geknoopt kleed dat als bedekking en tot verfraaiing van de vloer dient (tapijt, kleed, karpet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
34621 |
karsteun |
achterstelt:
axtǝrštɛlt (Q111p Klimmen),
dam:
dam (Q111p Klimmen),
stelt:
štɛlt (Q111p Klimmen),
stelten:
štɛltǝ (Q111p Klimmen)
|
Steun die onder de kar geplaatst wordt bij het laden en lossen. Er zijn drie types karsteunen, die over het algemeen dezelfde benamingen hebben: een zware, T-vormige steun die de voorkant van de kar ondersteunt en die bij het rijden onder de schoot wordt opgehangen, een lichtere steun die voorkomt dat de kar bij het laden en lossen naar achter omkipt en die bij het rijden achter onder de kar hangt en een stok van ongeveer een meter die de berrie steunt en die bij het rijden onder de berrie hangt. De woordtypes houweel en hak zijn voorbeelden van betekenisverschuiving: toen de wegen nog niet geasfalteerd waren en bijgevolg soms slecht berijdbaar waren, had de boer een hak bij zich waarmee hij de wielen vrij kon maken als de kar of wagen vastgereden was. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de berries. Later, toen de wegen beter werden, was deze hak niet meer nodig en werd de steun, die in de plaats van de eigenlijke hak kwam, soms ook "hak" of "houweel" genoemd. Het eerste deel van het lemma is samengesteld uit benamingen die voor de drie types karsteun gelden. De meervoudsvormen zijn wel steeds benamingen voor de berriestutten (de derde bovenvermelde soort). De woordtypes waarbij door een toegevoegd adjectief of het eerste lid van de samenstelling duidelijk wordt om welke karsteun het gaat, staan onder A. Zware karsteun, B. Lichte karsteun en C. Berriestut. [N 17, 40 + 77 + 78 + 79 + 99; N G, 62a + 63a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; R 14, 23e; monogr.]
I-13
|
32231 |
karsteunhuis |
steltenhuis:
štɛltǝhūs (Q111p Klimmen)
|
Oog of kram aan de onderzijde van de beide berries, waarin het afgeronde uiteinde van de bovenbalk van de T-vormige karsteun draaibaar is bevestigd. [N G, 62e]
II-12
|
31151 |
kartelen |
kartelen:
kartǝlǝ (Q111p Klimmen)
|
De rand van een stuk leer of vilt golfvormig afsnijden. [N 36, 38b]
II-10
|
31152 |
kartelijzer |
kartelrol:
kartǝlrǫl (Q111p Klimmen)
|
Stalen staafje waarmee men de rand van de onderhaam kartelt. Een soort holpijp waarvan de pijp slechts half rond is. Men slaat er halve rondjes mee in het leer of vilt. De onderhaam wordt hiermee bijvoorbeeld gekarteld. [N 36, 38a]
II-10
|
21221 |
karweien |
botten:
botte (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
onbetaalde arbeid verrichten aan de openbare wegen (karweien, botten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
31572 |
karwip |
hefblok:
hɛf˱blǫk (Q111p Klimmen),
karwip:
[kar]wep (Q111p Klimmen),
wip:
wep (Q111p Klimmen)
|
Werktuig dat door smeden wordt gebruikt om karren op te lichten, bijvoorbeeld wanneer er onderdelen van een wiel zoals een naafbus of wielband vervangen moeten worden. Het bestaat uit een getande stang die door middel van een hefboom omhoog en omlaag kan worden bewogen. Mogelijk kunnen met de termen in dit lemma ook andere soorten heftoestellen worden bedoeld. Zie ook afb. 208. [N 17, 81; N 33, 283; monogr.]
II-11
|
27575 |
kassier |
betaalmeester:
bǝtālmęjstǝr (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma])
|
Ambtenaar die het loon uitbetaalde. Volgens de informant van Q 15 waren drie à vier beambten van de loonadministratie bezig de mijnwerkers in groepen uit te betalen. [N 95, 981]
II-5
|
19695 |
kast |
kast:
kas (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
kast [DC 39 (1965)], [SGV (1914)]
III-2-1
|
23448 |
kast voor liturgische gewaden |
klerenkast:
kleërkast (Q111p Klimmen),
paramentenkast:
paramentekas (Q111p Klimmen)
|
De kast(en) waarin deze gewaden liggend worden opgeborgen. [N 96A (1989)]
III-3-3
|