18950 |
baldadig (persoon) |
baljoenen:
baljoene (Q111p Klimmen)
|
wild en uitgelaten [schavurig, baldadig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23866 |
baldakijn |
hemel:
d`r hieëmel (Q111p Klimmen),
hemel (Q111p Klimmen)
|
De rechthoekige troonhemel waaronder het H. Sacrament wordt rondgedragen in de processie [Hemel, balkon, draaghemel, himmel]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18605 |
balein |
balein:
belīēn (Q111p Klimmen),
berlien (Q111p Klimmen),
berlīēn (Q111p Klimmen)
|
balein uit het korset [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33427 |
balken van de zolder boven de dorsvloer |
beierdshouter:
bɛi̯ǝšhǫu̯tǝr (Q111p Klimmen),
legerhouter:
lē̜ ̞gǝrhǫu̯tǝr (Q111p Klimmen)
|
De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.]
I-6
|
20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
balkebriej (Q111p Klimmen),
bloedpoetes:
Syst. WBD
bloodpŏĕttes (Q111p Klimmen)
|
balkenbrij [SGV (1914)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
22707 |
balletje bij het bikkelen |
huif:
huuf (Q111p Klimmen),
prikbal:
prikbal (Q111p Klimmen)
|
Het balletje of de knikker. [N R (1968)]
III-3-2
|
17716 |
balzak |
buidel:
bul (Q111p Klimmen),
buul (Q111p Klimmen),
bül (Q111p Klimmen),
büll (Q111p Klimmen),
klootzak:
kloeëtzak (Q111p Klimmen),
klootzak (Q111p Klimmen),
zak:
zak (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
zeikbuidel:
der zeikbuul (Q111p Klimmen)
|
balzak, scrotum [zak, beurs] [N 10c (1961)], [N 10c (1995)] || deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23592 |
bandelier van de suisse |
bandelier:
bendeleer (Q111p Klimmen)
|
De bandelier van de suisse waarop de woorden: Eerbied in Gods huis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34084 |
banden |
pezen:
pēzǝ (Q111p Klimmen)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
31580 |
bandenhaak |
bandhaak:
banthǭk (Q111p Klimmen)
|
Een ijzeren steel met aan het uiteinde een inkeping of een haak die wordt gebruikt om de in de vuurkuil of wielbandenoven verhitte wielband uit het vuur te halen en naar het karrenwiel over te brengen. Volgens de invuller uit Q 121b waren er doorgaans vier van deze bandenhaken nodig om een wielband te verplaatsen. Zie ook afb. 212. [N 33, 327]
II-11
|