21825 |
knorren (wbd) |
knieren:
kniere (Q111p Klimmen)
|
zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19350 |
knorrepot |
grommerd:
grŏŏmmerd (Q111p Klimmen),
knoteraar:
⁄ne knoeëteraer (Q111p Klimmen)
|
iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot [SGV (1914)]
III-1-4
|
24849 |
knotten van wilgen |
snoeien:
sneujen (Q111p Klimmen)
|
het knotten van wilgen, d.w.z. een wilg zodanig snoeien dat er een knotwilg ontstaat [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
27943 |
knuppel |
steenknuppel:
štęjknø̜pǝl (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Dun rondhout voor de bekleding van zijwanden en dak. Vanwonterghem (pag. 232) noemt een "wâde" een dun rondhout met ongeveer 5 cm doorsnede en 1.50 meter lengte. Dit hout, vooral uit dennenhout vervaardigd, dient voor de bekleding van gangen. De invuller uit Q 202 gebruikt de term "spits" voor een halve steenknuppel. Volgens de informant uit Q 15 daarentegen was een "spits" een plankje van ongeveer 1.20 meter lengte, 3 tot 5 cm breedte en ongeveer 1.5 cm dikte. Hiermee werd het dak bekleed van ondersteuning tot ondersteuning op ongeveer 40 cm afstand al naar gelang de gesteldheid van het dakgesteente. [N 95, 415; N 95, 892; monogr.; Vwo 428; Vwo 726; Vwo 853; div.]
II-5
|
17880 |
knuppel, knots |
knuppel:
knəpəl (Q111p Klimmen),
kol:
kŭŭl (Q111p Klimmen),
kyl (Q111p Klimmen),
prengel:
prengel (Q111p Klimmen)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
fiezebriemen:
fizze brieëme (Q111p Klimmen),
fisternollen:
fisternölle (Q111p Klimmen),
fitselen:
fitsjele (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
fitsen:
fitsjele (Q111p Klimmen),
kramen:
kraome (Q111p Klimmen)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)] || In elkaar draaien, knutselen. || Knutselen.
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
kui̯ (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
kyi̯ (Q111p Klimmen),
køi̯ (Q111p Klimmen),
kōu̯ (Q111p Klimmen),
kǫu̯ (Q111p Klimmen)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
eerste koe:
ēštǝ [koe] (Q111p Klimmen),
vaars:
vē̜š (Q111p Klimmen)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|
34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
tweede koe:
twēdǝ [koe] (Q111p Klimmen),
twīǝdǝ [koe] (Q111p Klimmen),
vaars:
vē̜š (Q111p Klimmen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|
34126 |
koe met gebogen, opgezette rug |
poekelrug:
pukǝlrø̜k (Q111p Klimmen)
|
[N 3A, 145c]
I-11
|