20787 |
koken (intr.) |
koken:
kaokə (Q111p Klimmen),
koake (Q111p Klimmen)
|
koken [DC 03 (1934)], [RND]
III-2-3
|
34109 |
kol |
kol:
kǫl (Q111p Klimmen),
ster:
štar (Q111p Klimmen)
|
Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b]
I-11
|
33888 |
kolder |
koldergek:
kǫldǝrgɛk (Q111p Klimmen)
|
Kolder (< lat. cholera) is een slepende, ongeneeslijke hersenaandoening, die aanleiding geeft tot stoornissen in de beweging en de bloedsomloop. De uiterlijke verschijnselen zijn: onhandelbaarheid, niet willen werken, een sufferig uiterlijk, het hoofd laag houden en de oren laten hangen, evenals een waggelende gang. Deze vorm van aandoening wordt stille kolder genoemd. Bij verergering van de ziekte wordt het paard wild, draait in het rond en slaat op hol. Dan spreekt men van razende kolder. [A 48A, 37; N 8, 90p; monogr.]
I-9
|
28028 |
kolen, kool delven |
(de) kool loshakken:
dǝr kǭl loshakǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Willem-Sophia]),
de kool hameren:
dǝr kǭl hamǝrǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma, Maurits]),
het kolenpand deruit houwen:
ǝt kǭlǝpant drūt hǫwǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale]),
kolen maken:
kǭlǝ mākǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
De koollaag losmaken of loshakken met behulp van de hak, de luchthamer en de koolschaaf. De woordtypen "hameren", "loshameren", "pikken", "pikkelen", "piqueren", "steken met de piqueur", "lospiqueuren" en "afpiqueuren" zijn specifiek van toepassing op het werken met de luchthamer. [N 95, 500; N 95, 501; N 95, 502; N 95, 201; N 95, 202; N 95, 203; monogr.; Vwo 28; Vwo 441; Vwo 562; Vwo 597; Vwo 745 div]
II-5
|
31244 |
kolengat |
kolenlok:
kǭlǝlǭk (Q111p Klimmen)
|
De plaats onder het smidsvuur waar de smeedkolen opgeslagen werden. Zie ook afb. 6. [N 33, 27]
II-11
|
19636 |
kolengruis |
gruis:
gruus (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
kolengruis:
koalegruus (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt u het gruis van kolen? [N 104 (2000)]
III-2-1
|
27718 |
kolenkraan |
kolenkraan:
kǭlǝkrān (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
[N 95, 37]
II-5
|
27712 |
kolenlaadstation |
verlading:
verlading (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I)]
[Wilhelmina])
|
Het woordtype "kade" (Q 7) duidt op een punt waar kolen in schepen worden overgeladen en "bascule" (Q 7) op een laadpunt voor treinen. [N 95, 32]
II-5
|
19634 |
kolenschop |
kolenschup:
koalesjup (Q111p Klimmen),
koleschup (Q111p Klimmen),
panschup:
panšø̜p (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma]),
platte schup:
platǝ šø̜p (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma])
|
Hoe noemt u het werktuig om kolen enz. langs het keldergat in te doen (breed en aan een zijde afgerond)? (schop, troefel, kolenschup) [N 104 (2000)] || Schop, bestaande uit een korte steel met kruk en een betrekkelijk groot blad. Met dit type schop worden de losgemaakte kolen op de transportband of de schudgoot geschept. Door de onduidelijke vraagstelling van vraag N 95, 751 ("Hoe noemt u een platte schop?") en vraag N 95, 752 ("Hoe noemt u een panneschop?") is een aantal opgaven uit dit lemma mogelijkerwijs ook van toepassing op de steenschop. De composita waarvan het eerste lid verwijst naar een steenschop zijn bijeengeplaatst in het lemma Steenschop. [N 95, 752; N 95, 751; monogr.]
II-5, III-2-1
|
19467 |
kolenslik |
slam:
šlam (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Nat kolenstof of kolengruis, gebruikt als brandstof. [N 95, 466; monogr.; Vwo 689; Vwo 709; Vwo 715]
II-5
|