23344 |
basiliek |
basiliek (<lat.):
baseliek (Q111p Klimmen),
n basiliek (Q111p Klimmen),
n bazeliek (Q111p Klimmen)
|
Een basiliek. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30002 |
basterd trasmortel |
trasspijs:
tras[spijs] (Q111p Klimmen)
|
Mortel bestaande uit kalk, tras en zand, volgens de invuller uit L 321 gebruikt voor grof werk. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 37c]
II-9
|
34500 |
bebroed onbevrucht ei |
verbroed ei:
vǝrbrøi̯t ęi̯ (Q111p Klimmen),
vuil ei:
vūl ęi̯ (Q111p Klimmen)
|
[N 19, 54b]
I-12
|
19730 |
bed |
bag:
bax (Q111p Klimmen),
bed:
be̝ͅt (Q111p Klimmen)
|
bed [RND] || vulg. uitdr. voor bed
III-2-1
|
19392 |
beddenhemel |
hemel:
hieëmel (Q111p Klimmen),
hemeltje:
hieëmelke (Q111p Klimmen),
troon:
troeën (Q111p Klimmen)
|
Houten overkapping met een gordijn boven een ledikant (troon, hemel) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21551 |
bedekt een onaangenaamheid zeggen |
een steek onder water geven:
sjtieëk ónger water gaeve (Q111p Klimmen),
op de ketel houwen dat de deksel rammelt:
op d⁄r kaetel houwe dat d⁄r dèksel rammelt (Q111p Klimmen),
stechelen:
sjtichele (Q111p Klimmen)
|
iemand bedekt een onaangenaamheid zeggen steken onder water geven [giepen] [N 85 (1981)] || iemand in bedekte woorden een onaangenaamheid zeggen [giepen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21454 |
bedelaar |
bedelaar:
baedelaer (Q111p Klimmen)
|
de arme persoon die rondgaat of ergens zit om aalmoezen te vragen [schooier, bedelaar, klopper, rondloper, stuper, skurriekrijger] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21467 |
bedelaarstehuis |
veenhuizen:
is in Veenhuize (Q111p Klimmen)
|
een instelling waar bedelaars worden opgenomen en verzorgd [kaloentjes, kalonie, kalennis] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21546 |
bedelen |
bedelen:
baedele (Q111p Klimmen)
|
aalmoezen vragen voor zijn levensonderhoud [schooien, bedelen, bidden] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24085 |
bedelmonnik |
soepbroeder:
`ne sopbroor (Q111p Klimmen),
eine sopbroer (Q111p Klimmen),
sopbroor (Q111p Klimmen)
|
Een bedelmonnik [sopbroêder]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|