25011 |
krommen |
kringelen:
kringele (Q111p Klimmen)
|
krommen [SGV (1914)]
III-4-4
|
17894 |
krommen, ombuigen |
kringelen:
WNT: kringelen, Tal van kringen vormen, zich herhaaldelijk rondbuigen.
krungele (Q111p Klimmen),
krommen:
krumme (Q111p Klimmen),
ombuigen:
ŏŏmbuige (Q111p Klimmen)
|
krommen [SGV (1914)] || Krommen: een kromme, gebogen vorm doen aannemen (krommen, buigen, draaien). [N 84 (1981)] || ombuigen [SGV (1914)]
III-1-2
|
31349 |
krompasser |
passer:
pɛsǝr (Q111p Klimmen),
rondpasser:
rontpɛsǝr (Q111p Klimmen)
|
Passer met gebogen benen en stompe punten die dient om bolvormige en onregelmatige vormen op te meten. De wagenmaker bijvoorbeeld gebruikt de krompasser bij het draaien van wielnaven. Hij meet er de doorsnede van de naven mee op. Zie ook afb. 109. In Bilzen (Q 83) werden met de verdiktepasser de spijlen van trapleuningen nagemeten. Die werden balusters (baløstǝrs) genoemd. Zie ook het lemma ɛbalusterɛ in Wld II.9, pag. 152.' [N 53, 193b-c; N G, 16a] || Passer met kromme benen waarmee de dikte van voorwerpen kan worden gemeten. Er bestaan twee uitvoeringen van de krompasser: één met veer en stelschroef en één met een scharnierpunt dat voldoende stroef is om de twee benen, na het uitzetten van de vereiste afmeting, in die stand vast te houden. De benen van de krompasser met stelschroef kunnen met een kartelmoer worden gefixeerd. Zie ook afb. 82. [N 33, 252c; N 64, 80b; N 66, 1b]
II-11, II-12
|
30146 |
kroonlijst |
kraag:
krāx (Q111p Klimmen)
|
Uitspringende sierstrook van bakstenen boven aan de gevel, juist onder de dakgoot. Het woordtype 'muizetand' is specifiek van toepassing op een laag metselwerk waarbij de koppen van de stenen overhoeks worden gelegd, zodat de driehoekige voorsprongen schuine tanden vormen. [N 31, 30a; L 12, 9; monogr.; div.]
II-9
|
23381 |
kroonluchter |
kroonluchter:
kroenluchter (Q111p Klimmen),
kroeënluchter (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
Een veelarmige lamp in de kerk, luchter, kroonluchter. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
32297 |
kroos |
gergel:
gɛrgǝl (Q111p Klimmen)
|
De met behulp van de kroosschaaf in de binnenwand van het vat aangebrachte groef, waarin later de bodem wordt aangebracht. Zie ook afb. 222. [N E, 34b; monogr.]
II-12
|
32296 |
kroosschaaf |
gergel(s)kamp:
gɛrgǝlskamp (Q111p Klimmen)
|
In het algemeen de schaaf waarmee de kroos in de binnenwand van het vat wordt aangebracht. Er bestaan verschillende uitvoeringen van de kroosschaaf, maar vaak is hij samengesteld uit een houten blok, dat voorzien is van een drietal beiteltjes die naar de binnenwand van het vat gericht zijn, en een cirkelvormig houten plankje. Wanneer de kuiper het houten plankje in een cirkelvormige beweging over de koppen van de duigen voortbeweegt en tegelijkertijd de schaaf tegen de binnenwand van het vat aandrukt, ontstaat enkele centimeters onder de rand een groef, de kroos. Zie ook afb. 221. Soms wordt in de kroosschaaf in plaats van de drie beiteltjes een stuk zaagblad aangebracht; de woordtypen krooszaag, gergelzaag en groefzaag uit respectievelijk Panningen (L 290), Kortessem (Q 74) en Hasselt (Q 2) duiden waarschijnlijk zoɛn aangepaste schaaf aan.' [N E, 34a; A 32, 5; monogr.]
II-12
|
26454 |
kropgat |
hals:
hāws (Q111p Klimmen)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
32298 |
krozen |
gergelen:
gɛrgǝlǝ (Q111p Klimmen)
|
Met behulp van een kroosschaaf aan de binnenwand van het vat een groef aanbrengen. [N E, 34c]
II-12
|
20658 |
kruiden, specerijen |
gekruiden:
#NAME?
gekruu-je (Q111p Klimmen),
kruiden:
Veldeke verzamelnaam
kruijje (Q111p Klimmen)
|
De kruiden die bij de bereiding bij groente of vlees gevoegd worden om de smaak van het gerecht te verbeteren, in het algemeen (kruid, toekruid, specerij). [N 82 (1981)]
III-2-3
|