18042 |
negenoog |
negenoger:
nuegenuiger (Q111p Klimmen),
nueugenuiger (Q111p Klimmen)
|
negenoog, bloedzweer [SGV (1914)] || Negenoog: kwaadaardige steenpuist omgeven door andere steenpuisten die ineen vloeien (negenoog, negenoger, kwader). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21475 |
neger |
nikker:
nikker (Q111p Klimmen),
zwarte, een -:
zwatte (Q111p Klimmen)
|
neger [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17629 |
nek |
nek:
nàk (Q111p Klimmen)
|
nek [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17905 |
nemen, pakken |
nemen:
numme (Q111p Klimmen),
pakken:
pakke (Q111p Klimmen)
|
nemen [SGV (1914)] || pakken [SGV (1914)]
III-1-2
|
24042 |
neomist |
neomist (<gr.):
dr neomis (Q111p Klimmen),
eine neomis (Q111p Klimmen),
neomis (Q111p Klimmen),
pas gewijde priester:
enne pas gewiejde preester (Q111p Klimmen)
|
Een pas gewijde priester, Neomist. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32853 |
nerf van de weide |
groes:
grǫu̯s (Q111p Klimmen)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
24717 |
nerf van een blad |
nerf:
#NAME?
nérref (Q111p Klimmen),
nerven:
Veldeke
de nerve (Q111p Klimmen),
± WLD mv
nérreve (Q111p Klimmen)
|
De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
30801 |
nerfkant |
nerfkant:
nɛrǝfkant (Q111p Klimmen)
|
De kant van de huid waar het haar heeft gezeten. [N 60, 3a; N 60, 3c; N 36, 2a]
II-10
|
24215 |
nest |
nest:
nis (Q111p Klimmen),
nister (Q111p Klimmen)
|
nest [SGV (1914)] || nesten (mv.) [SGV (1914)]
III-4-1
|
24435 |
nest, hoeveelheid jongen |
nest:
Veldeke hond
’n nìs (Q111p Klimmen),
WLD
nés (Q111p Klimmen),
toom (biggen):
Veldeke varken
’nen toum bagke (Q111p Klimmen),
worp:
WLD
worrep (Q111p Klimmen),
wörrep (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|