34521 |
nestei |
nestei:
nesęi̯ (Q111p Klimmen)
|
Een nestei is het ei dat men bij het wegnemen van de eieren van de kippen in het nest laat liggen, opdat er andere bij gelegd worden. Soms gebruikt men een ei van kalk, porcelein of gips, soms een vuil ei. [S 25; monogr.]
I-12
|
24216 |
nestelen |
bouwen:
boewe (Q111p Klimmen),
dragen:
drage (Q111p Klimmen),
nestelen:
nestele (Q111p Klimmen),
nistele (Q111p Klimmen),
slepen:
sjleipe (Q111p Klimmen),
timmeren:
tummere (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)] || nest bouwen || nestelen
III-4-1
|
24217 |
nestkastje |
vogelhuisje:
voegelhuuske (Q111p Klimmen),
vogelkastje:
voëgelkeske (Q111p Klimmen)
|
vogelkastje: Hoe noemt u in uw dialect een kastje voor vogels om in te nestelen dat men aan het huis of een boom hangt? [N 100 (1997)]
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
bijna vlug:
is bienao flök (Q111p Klimmen),
op het uitvliegen:
op t oetvlege (Q111p Klimmen),
uitvliegen:
beschr. antwoord: "ze vliegen uit", "ze kunnen uitvliegen", enz.
kint oetvlege (Q111p Klimmen),
vlug:
flök (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
is flök (Q111p Klimmen)
|
in staat zijn om uit het nest te vliegen, gezegd van jonge volgels (vlug, stug, uitgevlogen, uitladen) [N 83 (1981)] || op het punt staan om het nest te verlaten, gezegd van jonge volgels (vlug) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
17608 |
neus |
neus:
naas (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen)
|
neus [DC 01 (1931)], [N 10 (1961)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
bikkel:
biGGel (Q111p Klimmen),
(bikkel)
bigkel (Q111p Klimmen),
fok:
fòk (Q111p Klimmen),
gevel:
gîêvel (Q111p Klimmen),
ne gieëvel (Q111p Klimmen),
kokkerel:
ne koekerel (Q111p Klimmen),
komkommer:
komkommer (Q111p Klimmen),
pulverheur:
polverhöör (Q111p Klimmen),
teunis:
moeilijk leesbaar
tuunnes (Q111p Klimmen),
tul:
tuul (Q111p Klimmen),
( knikker)
n tül (Q111p Klimmen),
tulder:
tûûlder (Q111p Klimmen)
|
neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18343 |
neus van een schoen |
naas:
naas (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17614 |
neusgaten |
neuslokken:
de naaslaoker (Q111p Klimmen),
naasloaker (Q111p Klimmen)
|
neus: neusgaten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34222 |
neusklem |
ring:
reŋk (Q111p Klimmen),
scheer:
šīǝr (Q111p Klimmen),
tang:
taŋ (Q111p Klimmen)
|
Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d]
I-11
|
22200 |
neusopening (6) |
naaslok:
deəf1 əf2 naaslaoker (Q111p Klimmen)
|
neuslok
III-3-2
|