20504 |
nippen |
pitsen:
pĭĕtsjə (Q111p Klimmen),
zeuteren:
zuetere (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20401 |
noemen |
zeggen:
zegge (Q111p Klimmen)
|
noemen, een naam geven [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
30213 |
nok |
vorst:
viǝš (Q111p Klimmen),
vęjǝš (Q111p Klimmen),
vorstboom:
viǝš˱bǫwm (Q111p Klimmen)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
29128 |
nonnen |
staanders:
štø̜̄ndǝš (Q111p Klimmen),
steunen:
štø̄nǝ (Q111p Klimmen)
|
De nonnen zijn twee verticale latjes op de ligger waartussen de spil met vleugel, klos en trendel bevestigd zitten. Gedraaide arm van een spinnewiel. [N 34, B12]
II-7
|
19455 |
noodbed, kermisbed |
kermisbed:
kirmesbèd (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
paljas:
paljas (Q111p Klimmen)
|
Bed dat in tijd van nood op de grond wordt opgemaakt (kermisbed, paljas, paljas parterre) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24007 |
nooddoop |
geeuwdoop:
`ne gieëdoup (Q111p Klimmen),
der giëdoup (Q111p Klimmen),
nooddoop:
eine noodduip (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
ne noeëddoup (Q111p Klimmen)
|
Een nooddoop, gadoop, geedoop [jieëdoof]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
28363 |
noodkabel |
nooddraad:
nuǝtdrǭt (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
trekdraad:
trękdrǭt (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale, Wilhelmina])
|
De trekdraad die over de hele lengte van het transportmiddel loopt en verbonden is met een seinfluit, een seinbel, of een noodschakelaar. In het laatste geval kan men met behulp van deze draad het transportmiddel op ieder moment en op iedere plaats in de pijler stilzetten. Omdat uit de vragen N 95, 484 ("trekdraad"), N 95, 660 ("noodkabel") en N 95, 669 ("nooddraad") niet duidelijk wordt of het de nooddraad van een seinfluit, seinbel, of noodschakelaar betreft, zijn in dit lemma alle antwoorden op de drie vragen bijeengezet. De woordtypen "seinkabel", "bellekabel", "seindraad" en "noodsein" wijzen waarschijnlijk op een signaalinstallatie. Het woordtype "noodschakelaar" (Q 21, Q 33, Q 112a) duidt erop dat men in de desbetreffende mijnen de noodschakelaar en de daarbijbehorende draad als een geheel beschouwde. [N 95, 484; N 95, 660; N 95, 669]
II-5
|
23458 |
noodklok |
alarmklok:
alarmklok (Q111p Klimmen),
brandklok:
brandklok (Q111p Klimmen),
noodklok:
de noeëdklok (Q111p Klimmen),
noeëdklok (Q111p Klimmen),
noodklok (Q111p Klimmen)
|
De noodklok, brandklok, alarmklok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
28364 |
noodschakelaar |
noodschakelaar:
nuǝtšakǝlę̄r (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Schakelaar waarmee men in geval van nood het transportmiddel stil kan zetten. Zie ook het lemma Noodkabel. Volgens een invuller uit Q 121 was op de Domaniale mijn aan de noodschakelaar een lamp aangesloten, waarmee geseind kon worden. [N 95, 483]
II-5
|
28391 |
nootjeskool |
nootjes:
nyǝtjǝs (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
nootjes 4:
nø̄tjǝs vēr (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Kolensoort waarvan de afmeting varieert van 6 tot 120 mm. [N 95, 467]
II-5
|