20454 |
overspel plegen |
bij hem liggen:
Dit zegt men; het woord concubine is onbekend!
zie liegkt bie häör/hem (Q111p Klimmen),
bijeen hoddelen:
zef en fien hoddele mer biejein (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen)
|
concubine [N 37 (1971)] || een concubine, bijzit, bijwijf [N 96D (1989)]
III-2-2
|
33467 |
oversteek boven teruggebouwde schuurpoorten |
overstek:
ȳǝvǝrštęk (Q111p Klimmen)
|
Bij een bepaald type schuur, in de lengterichting verdeeld en met de dorsvloer in de zijbeuk, met dwars daarop in het eerste gebont een wagenbergplaats of stal, zijn de beide poorten op dezelfde hoek teruggebouwd, zodat beide ongehinderd gebruikt kunnen worden. Op de hoek steekt het dak dan over en onder deze oversteek is een rechthoekige ruimte (zie het lemma "ruimte onder de oversteek boven teruggebouwde schuurpoorten" 4.2.6). Zie ook afbeelding 22.d bij het lemma "terugwijkende dakrand" (4.2.1). [N 4A, 35b]
I-6
|
33471 |
overstekend dakgedeelte op de binnenplaats |
luif:
lø̜i̯f (Q111p Klimmen),
luifel:
lø̜i̯fǝl (Q111p Klimmen)
|
Het overstekend dakgedeelte op de binnenplaats van een gesloten hoeve. Doorgaans bevindt zich onder dit afdak een verhoogd en met kiezelsteen belegd gangpad dat rond de gehele binnenplaats en met name rond de mestvaalt gaat. Sommige benamingen voor de oversteek komen overeen met die voor dit gangpad, nl. luif en sprong. Het gangpad wordt behandeld in de aflevering over het boerenerf; hier worden, als aanvulling op de opgaven die in dit lemma zijn verwerkt, de betreffende plaatsen vermeld: luif "gangpad" in L 317, 322, 326, 422, 423, 426, 0426, 429, 430, Q 7, 9, 11, 12, 14, 22, 32, 32a, 95a, 97, 98, 99*; sprong "gangpad" in L 331, P 48, 55, Q 14, 28, 33, 34, 35, 36, 38, 39, 101, 111, 112, 112b, 113, 116, 117a, 119, 121, 178, 179, 192, 196, 196a, 204a, 211, 222. Sommige benamingen van de ''dakdrup'' (zie voor het betreffende lemma aflevering I.7, de paragraaf over het erf) zijn ook opgegeven als benaming voor het overstekend dakgedeelte als geheel; ze staan achterin het lemma bijeen. Vergelijk ook afbeelding 6, gesloten hoeve. [N 4A, 28; N 5A, 78b; monogr.]
I-6
|
22650 |
overtroeven |
overtroeven:
met een hogere troef slaan
uevertroeve (Q111p Klimmen)
|
Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19056 |
overtuigd |
overtuigd:
ueuvertuugd (Q111p Klimmen)
|
overtuigd [SGV (1914)]
III-1-4
|
19050 |
overtuigen |
overtuigen:
ueuvertuge (Q111p Klimmen)
|
overtuigen [SGV (1914)]
III-1-4
|
32213 |
overval |
schuins:
šȳns (Q111p Klimmen)
|
De schuine stand van de spaken ten opzichte van de naaf, die mede de sterkte van het wiel bepaalt. Zie ook afb. 188. [N G, 21c]
II-12
|
21168 |
overweg |
overweg:
ueverwaeg (Q111p Klimmen),
uëverwaeg (Q111p Klimmen)
|
de plaats waar men een spoorweg kan oversteken [overweg, bareel] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30122 |
overwelven |
schulpen:
šø̜lǝpǝ (Q111p Klimmen),
welven:
wø̜lǝvǝ (Q111p Klimmen)
|
Een ruimte overwelven met behulp van één gewelf. 'Dalles' in het woordtype 'dalles leggen' (Q 3) is de benaming voor een soort holle bakstenen die voor vloeren worden gebruikt. De stenen worden op de bouwplaats tot vloerelementen verwerkt en na verharding op de bouwmuren gelegd. Zij geven een vlakke overdekking. Zie ook het lemma 'Holle steen' in wld ii.8, pag. 71. [N 32, 22a; monogr.]
II-9
|
24340 |
paaien |
kuitschieten:
Veldeke
kuut sjete (Q111p Klimmen),
WLD
kūūt sjete (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt u eieren leggen, kuit schieten, gezegd van vissen (schodderen, rogen, paaien, aangaan) [N 83 (1981)]
III-4-2
|