33383 |
paardekrib |
krib:
krøp (Q111p Klimmen),
paardskrib:
pē̜ ̞škrøp (Q111p Klimmen),
voerkomp:
vōrkomp (Q111p Klimmen
[(bak waarin het paardevoer bereid wordt)]
)
|
De drink- en voerbak die vóór de paarden langs loopt, op een hoogte van ongeveer een meter. Het voer in de krib is meestal vrij fijn (haver, haksel). Zie ook het lemma "vaste voer- en drinkbak" (2.2.15). [N 5A, 59a en 59b; L 28, 52; L 42, 3; monogr.]
I-6
|
28327 |
paardenverzorger |
paardsknecht:
pę̄šknɛx (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale])
|
Persoon die de paarden ondergronds verzorgde. [N 95, 937; monogr.]
II-5
|
33381 |
paardestal |
paardsstal:
pē̜ ̞š[stal] (Q111p Klimmen)
|
De stal of ruimte waar het paard of de paarden staan. Het woordtype voerderij voor voergang in de paardestal kan wel uitbreidend gebezigd worden voor de paardestal in zijn geheel. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). (Paardsstal)-varianten waarvan het (stal)-gedeelte een kleurloze vocaal vertoont, zijn voluit en fonetisch genoteerd, omdat deze tweede component als simplex niet voorkomt met een kleurloze vocaal. Zie de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5, 105e; A 10, 9c; L 38, 26; Wi 18; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 59 en 73a]
I-6
|
28325 |
paardestal ondergronds |
paardsstal:
pę̄šštal (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
Ondergrondse paardestal. Voorheen werden bij het transport van kolen ondergronds paarden gebruikt. Deze paarden bleven ondergronds in een aparte stal. [N 95, 935]
II-5
|
33389 |
paardestalzolder |
boven de voerij:
bǭvǝ dǝ vrii̯ (Q111p Klimmen),
voerijzolder:
vrii̯zø̜ldǝr (Q111p Klimmen)
|
De zolder boven de paardestal, soms vanuit de schuur te bereiken. Meestal werd er hooi in bewaard; soms sliep de knecht er. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "koestalzolder" (3.4.1). [N 5A, 73a; monogr.]
I-6
|
29636 |
paardetuig |
getuig:
gǝtȳx (Q111p Klimmen),
paardsgetuig:
pē̜ē˲gǝtȳx (Q111p Klimmen),
pē̜š˲gǝtȳx (Q111p Klimmen)
|
[N 98, 52; monogr.]De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10, II-8
|
33339 |
paardsknecht, eerste knecht |
paardsknecht:
pɛ̄š[knecht] (Q111p Klimmen)
|
Bij grote bedrijven was er vaak een eerste en een tweede paardsknecht; de eerste ploegde, egde, enz.; de tweede deed meer het vuile werk: mest rijden, stallen schoonmaken enz. (L 322). Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht, algemeen" (1.3.12). [N M, 1a; monogr.]
I-6
|
25037 |
paars, violet |
violet:
flèt (Q111p Klimmen)
|
paars [SGV (1914)]
III-4-4
|
23325 |
paasavond |
paasavond:
poasjoavend (Q111p Klimmen)
|
paaschavond [SGV (1914)]
III-3-3
|
23944 |
paasbiecht |
paasbiecht:
de paosjbeech (Q111p Klimmen),
de paosjbiech (Q111p Klimmen),
paosjbiech (Q111p Klimmen),
paosjbieg (Q111p Klimmen)
|
De Paasbiecht. [N 96D (1989)]
III-3-3
|