33171 |
poten |
planten:
plantǝ (Q111p Klimmen),
poten:
pȳt (Q111p Klimmen),
zetten:
zętǝ (Q111p Klimmen)
|
De kleine steuntjes die zich aan de onderkant van de berries bevinden en waarop het draagvlak van de kruiwagen kan rusten. [N 18, 99, add; JG 1a; JG 1b] || In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b]
I-13, I-5
|
21521 |
potlood |
potlood:
potloeëd (Q111p Klimmen)
|
een met hout omgeven staafje grafiet om mee te schrijven of te tekenen [potlood, crayon] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33350 |
potstal |
koestal:
kou̯[stal] (Q111p Klimmen)
|
Een potstal is een ouderwetse stal, met als voornaamste functie het winnen van mest. De bodem is niet geplaveid; de koeien staan direct op de grond en de mest. Omwille van de mest stonden de koeien vroeger het hele jaar op stal, later alleen in de winter. Het vee stond in twee rijen, vastgebonden aan de stalpalen. Over de mest heen werd strooisel gespreid en zo kwamen de koeien steeds hoger te staan, tot de potstal "vol" was. De mest in de potstal werd regelmatig verplaatst, maar de potstal werd slechts één of twee keer per jaar uitgemest. De potstal verdween om hygiënische redenen. In armoedige streken, zoals in de Kempen, waar men grote behoefte aan mest had, is de potstal het langst blijven bestaan, totdat de kunstmest opkwam. Waar de potstal niet bekend is geweest, heeft men er vaak wel een woord voor, dat men van elders kent. Waar de potstal vroeger de gewone stal was, werd hij gewoon "stal" of "koestal" genoemd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 7. [N 5A, 49a; N 4, 65; JG 1a en 1b; monogr.]
I-6
|
21525 |
potten? |
potten:
potte (Q111p Klimmen)
|
op zijn geld zitten; nauwelijks iets uit willen geven [potten, ponken] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
27074 |
praam |
muilijzer:
mulīzǝr (Q111p Klimmen),
praam:
prām (Q111p Klimmen),
prems:
prɛms (Q111p Klimmen
[(vergelijk Duits Bremse)]
)
|
Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.]
I-10
|
23239 |
predikant |
predikant (<lat.):
d`r predikant (Q111p Klimmen),
der priddekant (Q111p Klimmen),
preker:
prèker (Q111p Klimmen)
|
De predikant, prediker, degene die de preek houdt. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23611 |
preek |
predik:
de prèdig (Q111p Klimmen),
preek:
praek (Q111p Klimmen),
prèèk (Q111p Klimmen)
|
De predikatie, de preek [preek, prèèk, preëdich?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23382 |
preekstoel |
predikstoel:
dr predigsjtool (Q111p Klimmen),
preekstoel:
praeksjtool (Q111p Klimmen),
preekstool (Q111p Klimmen)
|
De preekstoel [preek-, prèèk-, predichsjtool?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23641 |
prefatie |
prefatie (<lat.):
de prefatie (Q111p Klimmen),
prefasie (Q111p Klimmen),
prefatie (Q111p Klimmen)
|
De door de priester gezongen lofprijzing ter inleiding van de Canon, de prefatie. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21006 |
prei |
spoor:
sjpaor (Q111p Klimmen),
sjpoar (Q111p Klimmen),
spoar (Q111p Klimmen),
špōͅr (Q111p Klimmen)
|
[DC 13 (1945)]prei [SGV (1914)]
I-7
|