e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
reumatiek reumatiek: reumatiek (Klimmen) Reumatiek: aandoening van spieren en gewrichten met veel pijn (flerecijn, rumatis, vliegende vaan, rimmetiek, krimmetiek). [N 84 (1981)] III-1-2
reuzel, bladvet buikvet: Syst. WBD Kan zijn: vaerevet of b؉kvet  bōēkvet (Klimmen), verenvet: vêrevêt (Klimmen), Syst. WBD Kan zijn: vaerevet of b؉kvet  vaerevet (Klimmen) Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)] || reuzel [SGV (1914)] III-2-3
rib rib: en rub (Klimmen), n rub (Klimmen), rub (Klimmen) rib [SGV (1914)] || rib, ribben [N 10 (1961)] III-1-1
ribbel ribbel: ribbel (Klimmen), riebbel (Klimmen) een smalle, langwerpige verhoging aan een voorwerp [ribbel, ril, reef, rif] [N 91 (1982)] III-4-4
richting richting: rexteŋ (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Emma, Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) De te volgen richting bij de aanleg van mijngangen. Volgens de invuller uit Q 121 bestond de "richtung" uit drie verzwaarde touwtjes (schietloden) die in elkaars verlengde aan het dak van de mijngang bevestigd waren. De markeringen werden door de mijnmeter aangebracht. Het woordtype "stonde" (Q 112a, Q 113, Q 117, Q 121, Q 121b, Q 202) is gelijk aan het Duitse "Stunde", dat in de mijnwerkersterminologie een speciale betekenis krijgt (z. RhWB XVIII pag. 938 s.v. "Stunde"). [monogr.; N 95, 846; N 95, 708] II-5
richtingssnoer, schietlood richtingsnoer: rexteŋšnōr (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Emma]), schietlood: šētluǝt (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Zwartberg, Waterschei]) Een met een loden gewichtje verzwaarde draad, waarmee men de loodrechte richting bepaalt. De schietloden of richtingstouwen worden bevestigd aan meettekens in het dak (MBK II pag. 41). [N 95, 847; N 95, 859] II-5
riek of schop om mestplakken en molshopen te verspreiden flattengaffel: flatǝgafǝl (Klimmen), flattenschup: flatǝšø̜p (Klimmen), flattenspreider: flatǝšpręi̯ǝr (Klimmen), strontschup: gaffel (Klimmen) Termen die niet op een speciaal bij de verspreiding van mestplakken of molshopen gebruikte riek of schop wijzen, zijn aan het eind van het lemma slechts in de woordtypevorm vermeld. Voor de dialectvarianten daarvan zie men de lemmata ''mestriek'' en ''spade, spitschop'', alsmede de schopbenamingen in I.4 onder "gereedschap en gerei in het algemeen". [N 14, 81; N 18, 29; div.] I-2
riek om te rooien drietanden: dritɛŋ (Klimmen), negentanden: nyǝgǝtɛŋ (Klimmen), tweetanden: twiǝtɛŋ (Klimmen), viertanden: vērtɛŋ (Klimmen), zeventanden: ziǝvǝtɛŋ (Klimmen) Speciale aardappelriek om mee te rooien, waarvan de benaming afwijkt van die van de algemene riek. Doorgaans heeft de rooiriek minder tanden dan de algemene riek die dient om aardappels te scheppen en te verplaatsen. Drie of vier tanden is normaal. Zie de toelichting bij het lemma Aardappelriek, Algemeen. Bij het type mesthaak, mestgaffel is uitdrukkelijk opgegeven dat het stuk gereedschap met deze naam voor het rooien van aardappelen wordt gebruikt. In L 360 merkt de zegsman op dat men om te rooien een riek gebruikt met platte tanden, zonder bolletjes; en om te scheppen een riek met ronde tanden met bolletjes. [N 12, 36; N 18, 23 en 26b; JG 2c; A 28, 3; monogr.; add. uit N 18, 58 en 60] I-5
riek, mestriek drietand: dritɛŋ (Klimmen  [het tweede lid vertoont de meervoudsvorm]  ), gaffel: gafǝl (Klimmen  [(drie of vier)]  ), mestgaffel: [mest]˲gafǝl (Klimmen  [(vier of vijf - soms drie)]  ), viertand: vērtɛŋ (Klimmen  [het tweede lid vertoont de meervoudsvorm]  ), zeventand: ziǝvǝtɛŋ (Klimmen  [het tweede lid vertoont de meervoudsvorm]  ) Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.] I-1
riem help: hɛlǝp (Klimmen), riem: rēm (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Band in gevlochten koord die over de schouder werd gelegd. De uiteinden van de riem werden met lederen riempjes over de handvatten van een kruiwagen geschoven om het vervoeren te vergemakkelijken. [N 98, 45] || De riem waarmee de broek wordt opgehouden en waaraan de accu van de petlamp wordt bevestigd. [N 95, 62; monogr.] II-5, II-8