33342 |
schaapherder |
scheper:
šīǝpǝr (Q111p Klimmen)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
33403 |
schaapsruif |
ben:
bęn (Q111p Klimmen)
|
Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.]
I-6
|
34427 |
schaapsschaar |
schapenscheer:
šǭpǝšiǝr (Q111p Klimmen)
|
Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.]
I-12
|
28873 |
schaar |
scheer:
šęǝr (Q111p Klimmen)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
19473 |
schaarde |
gekatsjeld:
der waad is ~
gekatsjeld (Q111p Klimmen),
stuk:
zind sjtökker oet (de o wordt als hoofdletter geschreven. De kombinatie met een trema was niet te maken)
sjtök (Q111p Klimmen)
|
Kerf of breuk in het scherp van een mes (schaard, schaar, schaal) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
25068 |
schaars |
kalig:
kaolig (Q111p Klimmen),
krie:
krieë (Q111p Klimmen),
krië (Q111p Klimmen),
krimp:
kremp (Q111p Klimmen),
raar:
raar (Q111p Klimmen),
sleik:
sjleik (Q111p Klimmen)
|
op karige of krappe wijze [schaars, schriel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22314 |
schaats |
schrikschoen:
sjriksjoon (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
sjaatse (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
sjātsen (Q111p Klimmen),
schrikschoen lopen:
(verouderd).
sjriksjoon loupe (Q111p Klimmen)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)] || Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22866 |
schaatsijzer |
ijzer:
iezer (Q111p Klimmen)
|
Noemt men het stalen onderdeel, dat over het ijs glijdt en dat geregeld geslepen moet worden, met een afzonderlijk woord? Zo ja, hoe luidt dit? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
30639 |
schabloneerkwast |
schabloneerborstel:
šablonērbø̜štǝl (Q111p Klimmen),
schabloneerkwast:
šablonērkwas (Q111p Klimmen),
schabloneerkwastje:
šablonērkwɛskǝ (Q111p Klimmen),
schablonenkwast:
šablōnǝkwas (Q111p Klimmen)
|
Kwast die bij het schabloneren wordt gebruikt. Bij dit procédé wordt een in bordpapier of dun plaatmateriaal uitgesneden patroon met verf gevuld. De schabloneerkwast dient van zeer veerkrachtig haar vervaardigd te zijn, niet te klein en middelmatig langharig (Zwiers II, pag. 316). [N 67, 35]
II-9
|