23913 |
schijnheilig |
schijnheilig:
schienhèllig (Q111p Klimmen),
sjienhellig (Q111p Klimmen),
sjienhèllig (Q111p Klimmen)
|
Schijnheilig [schienhèllig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32787 |
schijveneg, vleugeleg |
schijf[eg]:
šīf˱[eg] (Q111p Klimmen),
schijven[eg]:
šīvǝ(n)[eg] (Q111p Klimmen)
|
Een schijveneg is eigenlijk geen eg in de oorspronkelijke zin van het woord. Het is een dooreen tractor of door twee paarden getrokken werktuig, dat in wezen bestaat uit een aantal schotelvormige schijven, verdeeld over twee assen die met elkaar een verstelbare stompe hoek vormen. Zie afb. 65. Doordat de schijven schuin staan ten opzichte van de trekrichting, snijden ze met hun randen wringend door de grond. De grond wordt zo losgemaakt en verkruimeld. In dit lemma zijn ook termen opgenomen die verkregen werden door de woordvraag vleugeleg. Dat schijnt een op de schijveneg gelijkend werktuig te zijn, dat in plaats van geheel ronde, sterk gekartelde schijven ("schotels met happen eruit") heeft. Zie afb. 66. Hoe ''eg'' en ''eg'' moeten worden opgevat, is aangegeven in het lemma ''eg''. Voor het variantgedeelte ''wel'' zie men het lemma ''landrol''. [N 11, 72f + h; N 11A, 153 + 169d + h; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
32641 |
schijvenploeg |
schijvenploeg:
šī.vǝplōx (Q111p Klimmen)
|
Een modern ploegtype dat in plaats van scharen drie of vier schijven heeft.
I-1
|
33496 |
schil van een vrucht |
schil:
sjèl (Q111p Klimmen),
+ WLD
sjel (Q111p Klimmen),
Veldeke
de sjèl (Q111p Klimmen)
|
De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)] || schil [SGV (1914)]
I-7
|
30569 |
schilder |
schilder:
šeldǝr (Q111p Klimmen),
verver:
vɛrǝvǝr (Q111p Klimmen)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
30702 |
schilderen, verven |
het verfwerk doen:
ǝt ˲vęrǝfwęrǝk˱ dōn (Q111p Klimmen),
schilderen:
šeldǝrǝ (Q111p Klimmen),
strijken:
štrīkǝ (Q111p Klimmen),
verven:
vɛrvǝ (Q111p Klimmen),
vɛrǝvǝ (Q111p Klimmen)
|
Het oppervlak van voorwerpen ter conservering en kleurgeving bedekken met verf. [S 39; N 67, 64a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schild:
schild (Q111p Klimmen),
schilderij:
ein sjoin sjilderie (Q111p Klimmen),
sjilderie (Q111p Klimmen)
|
schilderij [SGV (1914)] || Schilderij. || schoone [een ~ schilderij] [SGV (1914)]
III-3-2
|
30573 |
schildersbedrijf, -ambacht |
ambacht:
ambax (Q111p Klimmen),
bedrijf:
bǝdrīf (Q111p Klimmen),
geschäft:
gǝšɛf (Q111p Klimmen),
het vak:
ǝt ˲vak (Q111p Klimmen),
schildersvak:
šeldǝrs˲vak (Q111p Klimmen)
|
[N 67, 99d]
II-9
|
30574 |
schildersgereedschap |
gereedschap:
gǝręjtšap (Q111p Klimmen),
gerei:
gǝręj (Q111p Klimmen),
geschier:
gǝšīǝr (Q111p Klimmen),
getuig:
gǝtȳx (Q111p Klimmen)
|
Algemene benaming voor het gereedschap dat door de schilder wordt gebruikt. [N 67, 99e]
II-9
|
30684 |
schilderskam |
gummi kam:
gømi kam (Q111p Klimmen
[(meervoud: gømi kɛm)]
),
schilderskam:
šeldǝškamp (Q111p Klimmen),
stalen kam:
štǭlǝ kam (Q111p Klimmen
[(ook gebruikt voor andere versieringstechnieken: dus niet alleen voor houtimitatie)]
)
|
Grofgetande kam van staal, kurk of rubber die onder meer wordt gebruikt bij het imiteren van hout. Zie ook afb. 99. [N 67, 59]
II-9
|