21248 |
schipper |
schipper:
šipər (Q111p Klimmen)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
18923 |
schipperen |
schipperen:
sjippere (Q111p Klimmen)
|
naar omstandigheden handelen, niet aan zijn beginsels vasthouden, maar alles rustig in het werk stellen om een oplossing te vinden [busselen, schipperen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32855 |
schitbossen |
struiven:
(enk)
štrūf (Q111p Klimmen)
|
Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.]
I-3
|
25045 |
schitteren |
flikkeren:
flikkere (Q111p Klimmen),
scherp licht:
sjerrep leech (Q111p Klimmen),
schitteren:
sjittere (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
een sterk, beweeglijk licht verspreiden zodat het pijn doet aan de ogen [schitteren, glariën] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18341 |
schoeisel |
t leer]:
de sjoon (Q111p Klimmen),
t vootgerij (Q111p Klimmen),
vootgetūūg (Q111p Klimmen)
|
schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26502 |
schoen |
schoot:
šǭt (Q111p Klimmen)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
sjoon (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen)
|
schoen [SGV (1914)] || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18369 |
schoen: spotnamen |
platspoot:
platsjpûût (Q111p Klimmen),
trats:
Vgl. WNT sub trassen (II): Wellicht een assimilatievorm van *tratsen en verwant met het op nd. en hd. gebied zeer verbreide tratschen, door D.Wb. van klankschild. oorsprong genoemd... 1) Door de modder lopen 2) Heen en weer lopen 3) Bedelend rondgaan...
tratsje (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
schoen: spotbenamingen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18303 |
schoenen (mv.) |
schoenen (mv.):
sjoon (Q111p Klimmen)
|
schoenen (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
18465 |
schoenen poetsen |
schoenen wiksen:
sjoon wiekse (Q111p Klimmen),
wiksen:
sjoon wiekse (Q111p Klimmen),
wiekse (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
wĭĕkse (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
zouten:
zawte (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
poetsen van schoenen || poetsen van schoenen (met schoensmeer besmeuren) || Schoenen poetsen (kuisen, poetsen, blinken, wieksen) [N 79 (1979)]
III-1-3, III-2-1
|